Brief van Wayer aan Adriaan van Camont
Zwolle, 27 november 1656
Brief van Wayer aan Adriaan van Camont
Zwolle, 27 november 1656
Mijn Heer
Dat ick U.W.E. Brief niet beantwoort en hebbe / is een deels geschiet / om datse geen Anwoort en vereijschte / eendeels oock, om dat my bekent was / dat alle toestandt hier te Swolle U.W.E. door Vermeer verwittiget wierde. Niettemin en conde ick mijn schrijven niet geheel laten / want dat soude wesen tegen mijn behoor / als oock tegen onse oude ge-
woonte / so dat ick met deses U.W.E. begroete / en aengesien ick niet sonderlinges te schrijven hebbe. Alleen sal mij voor materie konnen dienen / eenige nieuwigheden / daer onbekent synde.
Als dat drie gecommitteeerde Borgemeesters der drie Hooftsteden deses provintis, eenigen tijd om de bekende verschillende saecks tot jalousis der Edelen, gebesognieert hebben / en soudent wel eens gewoorden hebben / ten waren seker contract tusschen die van Deventer, en die van Hasselt, en Steenwijck opgereght / als te weten: dat dese twee laetste Steden mede een stemme respective in de Vergaderingen van Ridderschap en Steden souden hebben / belet hadde. Want dit punct alleen is van sulcken swaren gewichte / datter cleyne apparentis tot de versoeninge desen provintie schijnt te wesen.
Ons BorgeMr Wolfsen heeft de Stadt bedanckt om dat hij neffens ses andere State van Brabant geworden is / en gaet in 's Hartogen Bosch woonen.
Onse Scholte heeft gisteren doende geweest, voor de deure van Joffer van Haersholte / met een grooten Smits Hamer daer op te slaen / mien niet dat hij 't gedaen soude hebben / so Joncker van Oldenziel die noch te Heijne is / te huijs geweest hadde: hoe dit af wil loopen / staet te verwaghten.
Wy hebben nu dagelijcks weynigh dooden / maer voor desen synder genoech / en daer onder, oock goede vrienden / geweest. Ende namentlyck: mijn Vrouw van Steenwijck, is te Vollenho gestorven / en met een Wage tegen den Avont hier gebraght / om eenige uijren hier na begraven te worden / maer veroorsaeckte sulcken grooten toeloop van menschen / dat se het mosten staken / vreesende voor een onheijl / ende onteeringe: maer 't volck wegh synde / hebben haer 's naghts tusschen donderdagh ende vrijdagh begraven / en daer na is hier gevolght (om dat het hier niet gebruyckelyck en is) groote opsprake / ende verscheijden oordeelen / so dattet best hadde geweest / dat se haer E. bij den dach landts wijse begraven hadden.
Jr. Bruijns eenighst Sone op de Weteringen / synde met een kneght op de reijse na Borcken, wort in de herberge 's morgens doot in syn bedde gevonden / is van een hertvanck / ofte desgelijcks gestorven.
Veele / die dit Somer uijt de Stadt geweest hebben / comen wederom binnen / gelijck ick verhope dat U.W.E. oock haest doen sal / om syn Edleijts tegenwoordichheijtte genieten: het welcke ons Godt met lieve wil gunnen / in Wiens Goddelycke bescherminge ick U.W.E. neffens syn bywesende geselschap bevele / ende altyd blijve.
Mijn Heer
U.W.E.
Ootmoedigen en Getrouwen
Dienaer A.Waeijer