Back to Top
Super User

Super User

vrijdag, 02 maart 2012 23:52

Huis te Breckelenkamp in 1882

Het Huis te Breckelenkamp in 1882 met net nieuw ingezette ramen en een in 1862 - in opdracht van Johan Zegers - aangebrachte duiventil bovenop het wachttorentje.

vrijdag, 02 maart 2012 15:40

De familie Zegers

Johan Hendrik Zegers was een telg van een rijke rentmeestersfamilie. Zijn vader Hendrik Zegers was enige tijd rentmeester van Twickel en Weldam en daarna richter en rentmeester van Lage. Johans moeder was Johanna Geertuy van Heek, een dochter van Gerrit van Heek, de toenmalige burgemeester van Delden. Johan kreeg zijn opleiding tot jurist in de Franse tijd tijdens de eerste jaren van de Bataafse Republiek. Hij werd in 1800 ingeschreven als advocaat in Zwolle in de registers van de in Overijssel geadmitteerde advocaten en procureurs, en in 1804 als adviserende advocaat.

 

Het domein van de familie Zegers in Lage werd 'Zegers Höffde' genoemd.144 Daar stond het huis 'Liesenburg' en van daaruit bestuurde Hendrik de heerlijkheid Lage zonder dat hem veel in de weg werd gelegd. Door zijn bijzondere status had in het afgesloten Lage de tijd stilgestaan; er was een gemeenschap ontstaan met een eigen rechtspraak en met aparte gebruiken, bijvoorbeeld bij de huwelijksinzegening. De merkwaardige straffen die aan stropers werden voltrokken, kwamen nergens anders voor. De gestrafte werd naar de zogenaamde Radstaakensplatz gebracht, daar naakt in een stoel zonder zitting gezet en zo door het hele dorp gevoerd. Daarbij werd hij zolang met hulsttakken geslagen totdat hij smeekte 'genade mijnheer Zegers, genade'. Het valt te begrijpen dat de autoriteit van de richter in Lage groot was. Tot in de veertiger jaren van de vorige eeuw spraken oude mensen uit Lage nog van 'Richter Zegers' en zelfs bij de huidige inwoners is de naam Zegers nog een begrip.

 

De heerlijkheid Lage had lange tijd zijn bijzondere status kunnen handhaven maar in het begin van de negentiende eeuw kwam daar een einde aan. Toen de Fransen in mei 1803 de graafschap Bentheim binnentrokken werd ook Lage bezet. De uitgeweken graaf van Bentheim keerde in 1804 terug, op grond van een met de Fransen gesloten overeenkomst en nam bij die gelegenheid eigenmachtig Lage in bezit. Maar de vreugde was van korte duur, want al in 1806 kwam definitief een eind aan de bijzondere status van Lage. Joachim Murat, groothertog van Berg en een zwager van Napoleon, eigende zich de graafschap Bentheim toe en nam daarbij ook Lage in bezit. Hendrik Zegers was de eerste die hiermee werd geconfronteerd. Op 6 november 1806 meldde de provinciaalraad Smits uit Burgsteinfurt zich met twee heren in Lage en deelde Zegers mede dat hij in naam van de groothertog van Berg de heerlijkheid Lage in bezit nam. Het was voor Twickel een gevoelig verlies, dat echter gelaten door Jacob Unico van Wassenaar werd aanvaard, machteloos als hij door de gebeurtenissen in 1795 en daarna was geworden. Maar voor Hendrik Zegers en zijn zoon moet het een aardverschuiving zijn geweest.

 

De veranderingen in die periode wisselden elkaar in zo'n hoog tempo af dat ze voor de bevolking bijna niet bij te benen waren. Alles werd weer op zijn kop gezet toen Napoleon in 1807 zijn broer Jérome Bonaparte een eigen Koninkrijk Westfalen gaf, waarin ook Bentheim met Lage werd opgenomen. In Nederland was hetzelfde al eerder gebeurd; daar ging in 1806 de Bataafse Republiek op in het Koninkrijk Holland waarvan Napoleons broer Lodewijk koning werd. En in 1810 veranderde de situatie opnieuw toen Napoleon, in verband met de Engelse dreiging, de hele noordzeekust inclusief Westfalen bij het Franse keizerrijk inlijfde. De graafschap Bentheim werd verdeeld in drie kantons: Bentheim, Nordhorn en Neuenhaus. Lage verloor zijn zelfstandigheid en werd, evenals Veldhuizen, ingedeeld bij Neuenhaus. Johan Hendrik Zegers werd benoemd tot burgemeester van Neuenhaus. Hij kreeg daardoor een belangrijke rol in de reeks van verbeteringen op allerlei gebied die de Fransen in hoog tempo doorvoerden. Er kwam een nauwkeurig bijgehouden burgerlijke stand, geloofsvrijheid en beroepsvrijheid, er werden regels voor de administratie van overheden ingesteld, zaken als lijfeigenschap en horigheid werden afgeschaft, en er werden maatregelen genomen op het gebied van hygiëne, zoals het verplaatsen van kerkhoven naar een plaats buiten de bebouwde kom en het verbod om mesthopen langs de weg op te werpen. Ook het wegennet werd aanzienlijke verbeterd, wat vooral was ingegeven door militaire overwegingen.

 

Door de benoeming van Johan Zegers was de verhouding tussen de voormalige landheer Twickel en zijn waarnemend rentmeester diepgaand veranderd. In eerste instantie had dat weinig gevolgen want de relatie met de familie Van Wassenaar bleef goed. Maar nadat in 1812 zowel Jacob Unico als Hendrik Zegers waren overleden kwamen de goede betrekkingen onder druk te staan. Verschillende gebeurtenissen en omstandigheden leken de tegenstellingen tussen Van Heeckeren en zijn waarnemend rentmeester in Lage nog eens extra te vergroten. Door de Franse revolutie en haar nasleep was de macht van de adel in de tijd dat Johan opgroeide ernstig aangetast. Johan was zelfbewust, aardde goed onder de nieuwe machthebbers, sprak hun taal en benutte de mogelijkheden die hem door het tijdsgewricht werden geboden. Zijn invloed en het aanzien in het gebied Lage en Breklenkamp namen door dit alles toe in dezelfde tijd dat de macht van Twickel er vrijwel verdween. Daartoe in staat gesteld door het aanzienlijke vermogen dat hij van zijn vader had geërfd, kocht hij uitgerekend het Huis te Breckelenkamp met alle bijbehorende bezittingen dat door Twickel zo lange tijd als rivaal in het gebied was beschouwd.

 

Hoewel Johan het Huis te Breckelenkamp nooit heeft bewoond was hij er zeer aan gehecht en hij bracht er een groot deel van zijn tijd door. Het landgoed had in die tijd nog steeds een omvang van bijna 170 ha. Het moet van betekenis geweest zijn, getuige de 'Nominatieve Lijst der Belastingschuldigen, welke ten kantore der Directe Belastingen te Ootmarsum over den jare 1817 ten minsten eenhonderd en twintig guldens in de Grond- en Personeele en mobilaire belastingen betalen.' De lijst bevat negen namen, onder meer de erven Raet van Beugelskamp, de erven Grave van Rechteren, de erven Grave van Wassenaar en Jan (Johan) Hendrik Zegers.

 

Op 8 september 1820 trad Johan, die toen bijna 42 jaar oud was, in het huwelijk met de 25-jarige Petronella Maria Gerriëta ten Haeff. Omstreeks die tijd, maar in elk geval voor 1825 liet hij een groot deel van het Huis te Breckelenkamp afbreken. Dat blijkt uit het tussen 1820 en 1825 gemaakte kadastraal minuutplan; daarop zijn, met uitzondering van de wachttoren, alle door Gerard Adolph Bentinck in de zeventiende eeuw aangebrachte uitbreidingen niet meer aanwezig. Die waren er in elk geval in 1783 nog wel, zoals blijkt uit een in dat jaar gemaakte kaart opgenomen in de zogenaamde Hottinger-atlas. Daar is de plattegrond van 'thuys te Brekkelenkamp' afgebeeld zoals die er na de vergrotingen van omstreeks 1660 moet hebben uitgezien.150 De door militaire ingenieurs gemaakte kaarten van deze atlas geven voor veel gebieden in het noordoosten van het land de oudste betrouwbare terreintekening. Het Huis met zijn monumentale bomenlanen is op de kaart markant aanwezig en de gesloten rechthoek die de binnenplaats omsluit is duidelijk te zien.

 

De noordvleugel, het poortgebouw, de verbindingen tussen vleugels en poortgebouw en de trappentoren liet Johan dus slopen. De zuidvleugel kreeg zijn huidige vorm, hoger en smaller dan hij volgens de tekening van Abraham Meyling uit 1733 was, en de wachttoren kwam er los van te staan. Het hoofdgebouw bleef gelukkig onaangetast. Op het tussen 1820 en 1825 gemaakte kadastrale minuutplan, opgenomen in de bijlage Architectuur, is de nieuwe structuur te zien. Het gebouw, met zijn in stand gebleven lange smalle vleugel aan de oostzijde, en haaks daarop de korte zuidvleugel met de grote poortdeur, moet in die tijd een merkwaardige indruk hebben gegeven.

 

Later, na de dood van Johan Zegers, zou de kerkhistoricus Johannes Geerdink in zijn Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe enkele regels aan hem wijden: 'De linie van Bentink is uitgestorven, de laatste baronesse-weduwe ...... heeft de havezate omtrent 1800 verkocht aan den heer ... Zeiger te Lage, deze heeft midden in het bosch zijn grafstede gekozen. - Het kasteel is, op een klein gedeelte na, afgebroken'151 Geerdink was meer dan dertig jaar pastoor te Lutte, hij liet een grote hoeveelheid vaak losse aantekeningen na over de geschiedenis van de parochies in Twente.

 

Heloïse Zegers (1821-1900)In 1821werd te Lage dochter Heloïse (zie ook genealogy) geboren. Uit de toon van een brief die hij in dat jaar schreef aan de 'Hoheits Commissär' Duncker kan worden afgelezen dat hij nog steeds een slechte verhouding had met van Heeckeren. Er was een probleem over grensstenen in het gebied bij Lage en Zegers had, als burgemeester, op een koude winterdag een inspectie moeten uitvoeren, zonder daar enige vergoeding voor te hebben ontvangen. Hij was daarbij zwaar verkouden geworden en schreef verbitterd dat als Van Heeckeren de moeite had genomen zelf eens de grenzen daar te bekijken, hij had kunnen vaststellen dat alle grensstenen nog net als voorheen op dezelfde plek stonden.

 

Ondanks alles verliepen de eerste jaren van zijn vaderschap in alle rust, zeker in vergelijking met de jaren daarvoor. Maar in 1831 raakte Johan verwikkeld in een onaangename zaak die herinneringen opriep aan zijn eerdere affaire met Willem van Heeckeren. Jacob van Heeckeren, de zoon van Willem, kon dat jaar eindelijk trouwen met Maria Cornelia omdat ze meerderjarig was geworden. Nu had de familie Van Heeckeren dus Twickel in bezit en werd Jacob Heer van Twickel. Het heeft er alle schijn van dat Jacob te maken had met de nieuwe problemen die Johan Zegers ondervond, hoewel direct bewijs daarvoor ontbreekt.

 

Johan had zich niet onmiddellijk kunnen aanpassen aan de nieuwe, meer formele werkwijze die van hem gevraagd werd toen Lage een zelfstandige gemeente in Bentheim was geworden. Het Meppener Amt had een controle uitgevoerd en geconstateerd dat er in verschillende jaarrekeningen administratieve stukken ontbraken. De belangrijkste onvolkomenheid was, dat Johan in de loop van de jaren in totaal 613 gulden uit eigen zak had voorgeschoten maar niet had vastgelegd waarvoor dat geweest was. Er werd een toetsingscommissie ingesteld, bestaande uit de Laagse dominee Sluyter, de Laagse onderwijzer Zwitsers en rentmeester Mallink van Twickel. Opvallend is dat zij allen voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van Twickel. De drie stelden vast dat de handtekeningen onder de jaarrekeningen over de periode 1816 tot 1830 vervalst waren.

 

Sluyter, die voorzitter van de commissie was en later voor Twickel onderrentmeester van Lage zou worden, gebruikte in zijn verslag van het onderzoek harde woorden. Hij schreef dat hij niet geleid werd door persoonlijke motieven, maar dat hij in de afgelopen tien jaar dikwijls had meegemaakt dat de gemeente Lage gegronde redenen had om zich over de administratie van de burgemeester te beklagen. En dat de overheid door Zegers opzettelijk was bedrogen. Gelukkig voor Johan liep de hele zaak met een sisser af want hij hoefde niet af te treden.

 

Enkele jaren later raakte hij betrokken bij pogingen van de kant van Twickel om Hannover te bewegen rechten met betrekking tot Lage terug te geven, en nu waren de rollen omgedraaid.152 In een bepaalde fase speelde de vraag of er in Lage een aparte en van de graafschap Bentheim onafhankelijke rechtspraak was geweest. Een met het onderzoek belaste Hannoverse ambtenaar vroeg Johan Zegers wat hij zich herinnerde uit de tijd dat zijn vader richter in Lage was geweest. Johan werd verzocht de gerechtelijke stukken en verslagen daarover te overleggen. Die bevonden zich volgens Johan in elk geval niet in Lage; hij uitte het vermoeden dat ze zich bij de landheer zelf bevonden. De stukken werden bij Van Heeckeren opgevraagd, die terugschreef dat de zaak gedegen zou worden onderzocht maar dat daar wel enige tijd mee gemoeid zou zijn. Ondanks aanmaningen kwam er van Twickel verder geen bericht. Daarop werd Zegers opnieuw geraadpleegd, die nu verklaarde dat hij altijd alle gerechtelijke stukken op Twickel had laten opstellen. Na meer dan twee jaar meldde Van Heeckeren de regering in Hannover dat hij geen bescheiden zou overleggen en dat hij zelfs geen inzage in enig document zou toestaan zolang de zaak met Hannover over de rechten van de heerlijkheid Lage niet was opgelost. Veel zal er op Twickel over de geheimzinnige eigen rechtspraak van Lage niet gevonden zijn, maar omdat er weinig kans meer was op herstel van de oude rechten hoefde Van Heeckeren niet te vrezen ooit nog documentatie te moeten overleggen.

 

In 1844 trad de toen 23-jarige Heloïse Zegers in Lage in het huwelijk met de 28-jarige Jacob Joris Backer van Leuven, bewaarder der hypotheken van het kadaster te Arnhem. Jacob was een telg uit de Amsterdamse regentenfamilie Backer.153 De familie was zeer oranjegezind en Jacobs vader Jan Elias had bij de komst van de Fransen in 1795, samen met zijn jongere broer het land verlaten en in Hessen dienst genomen bij een regiment van de huzaren. Hoewel in dit regiment alleen mensen van adel officier konden worden waren ze toch aangesteld, maar om moeilijkheden te vermijden hadden ze op verzoek van de keurvorst de naam Van Leuven aan hun achternaam toegevoegd. De naam Backer van Leuven is de familie sindsdien blijven voeren.

 

Heloïse en Jacob verhuisden naar Nijmegen en het jaar daarop kregen zij een zoon, Jan Elias George. Johan Zegers was toen al 65 maar nog bijzonder actief, zo blijkt wel uit de omvang van de tweede verbouwing van het Huis die in 1844 gereedkwam. Hij stak er zeer veel tijd en geld in en het goed werd aanzienlijk uitgebreid. Maar hij bleef toch zijn hele leven in Lage wonen. Je kunt je afvragen wat toch de drijfveren voor al die inspanningen geweest kunnen zijn, en wat Johan Zegers eigenlijk met het Huis wilde. Het adellijk uitziend zegel aan een brief die hij in 1815 naar Van Heeckeren van Kell stuurde, kan ons op het spoor zetten. Op de bewuste zegel is een afbeelding te zien van een windhond met erboven een gevederde helm. Boven de huidige toegangsdeur is een wapensteen aangebracht met dezelfde afbeelding. Johan moet in die tijd waarin gestreefd werd naar het herstel van de oude verhoudingen in Europa, zijn eigen wapen hebben laten ontwerpen. De manier van leven en de macht van de adel, zoals zijn vader die nog van nabij had meegemaakt en waarvan hijzelf nog het een en ander had ervaren, moeten hem met bewondering hebben vervuld. In Lage waar hij woonde, had hij te maken met een hem niet erg goed gezinde edelman die vrijwel het gehele door hem bestuurde dorp bezat. Maar in het naastgelegen Breklenkamp was hij zelf de landheer.

 

Bij de tweede verbouwing werd veel aan het Huis te Breckelenkamp veranderd. Johan liet een vrijwel geheel met de zuidvleugel overeenkomende noordvleugel optrekken, die evenals de zuidvleugel werd voorzien van een halfronde poortdeur. Het buitenaanzicht veranderde daardoor ingrijpend, maar daar staat tegenover dat de belangrijkste delen van het Huis de aanpassingen ongeschonden hebben doorstaan en dat, zeker in vergelijking met andere huizen, veel van het zeventiende-eeuwse bouwwerk bewaard is gebleven. Op grond van de tijdens de Tweede Wereldoorlog gemaakte opmetingstekeningen kunnen we concluderen, dat de poortdeuren wel een duidelijke functie hebben gehad: In de zuidvleugel gaf de deur toegang tot de deel en in de noordvleugel tot het koetshuis.154 Maar het karakter van het Huis veranderde er wel door en de twee grote, halfronde poortdeuren bepalen sinds de verbouwingen in de negentiende eeuw het beeld.

 

Johan Zegers voerde zijn hang naar symmetrie ver door. Dat verklaart ook de merkwaardige plaatsing van de wapenstenen van Gerard Adolph Bentinck in de noordgevel, nota bene met het jaartal 1844, en Lucretia van Camont in de zuidgevel met het jaartal 1651. Deze twee stenen horen bij elkaar en het jaartal dat daarbij hoort is 1651. Ze moeten indertijd met dat jaartal door het echtpaar zijn aangebracht boven de toen nieuwe toegangsdeur, de zuidelijke deur van de hoofdgevel, maar boven die deur wilde Johan Zegers kennelijk zijn eigen steen hebben. Hij versterkte de symmetrie in de hoofdgevel door de wapensteen van Everhard Bentinck en Euphemia van der Marck boven de andere deur aan te passen. Er kwamen grove voluten en andere ornamenten omheen en het bekronende engelenkopje werd naar boven gebracht, zodat de stenen boven de beide deuren in de hoofdgevel op het eerste gezicht door hun omvang en contouren bij elkaar lijken te horen. Maar het kwaliteitsverschil is groot en gelukkig is het wezen van de oude steen volledig intact gebleven. Zo ver ging Johans hang naar symmetrie, dat hij de schouw in de noordmuur van de opkamer liet afbreken en vervangen door een eigentijdse schouw in de muur ertegenover. Hierdoor kon hij, met een kunstgreep, symmetrie tot stand brengen in de plaatsing van de schoorstenen op het dak.

 

Het is niet duidelijk waar de trap naar de verdieping zich oorspronkelijk heeft bevonden. De trappentoren had Johan Zegers al eerder laten afbreken en op de tijdens de oorlog gemaakte tekeningen komt geen trap van de begane grond naar de verdieping voor. De verdieping was in de negentiende eeuw en de twee eerste jaren van de twintigste eeuw wel in gebruik. Daar bevonden zich onder meer een overloop en vijf vertrekken, waarvan in elk geval één een stookplaats bezat. Vanaf de dood van de laatste bewoner - een huurder - tot het moment dat in de oorlog de tekeningen werden gemaakt is het Huis onbewoond geweest en er is niets aan veranderd, behalve dan in de zin dat het steeds meer tot een ruïne verviel. De verdieping moet via een houten trap bereikbaar zijn geweest, maar het is niet meer vast te stellen waar die dan gezeten moet hebben.

 

Terwijl het Huis in de negentiende eeuw dus veranderde bleef alles in de buurschap grotendeels bij het oude. De zeer behoudende boeren bleven vasthouden aan hun oude leefwijze en gebruiken. Tekenend is de geschiedenis van de nog in 1857 plaatsgevonden bezwering van de 'behekste' vrouw van de Breklenkampse boer Hendrik Kuiper, sappig beschreven door de Breklenkampse schoolmeester Van Teeffelen.155 Op advies van een door de Breklenkampse boer Oortman geraadpleegde Friese heksenbezweerder werd onder elke drempel van de boerderij een poppetje begraven, waardoor de heks verhinderd zou worden binnen te komen. De poppetjes waren door de heksenbezweerder zelf gemaakt en aan Oortman meegegeven. Binnen moesten kruiden worden gekookt in een grote pot en dat zou de heks onweerstaanbaar aantrekken. De eerste die zich dan vertoonde en toch niet binnenkwam zou de heks moeten zijn. Ongelukkigerwijze kwam Leusman, een andere Breklenkampse boer, onwetend van dit alles op het kritieke moment een schop lenen. Hij stak zijn hoofd om de geopende keukendeur en riep wat maar kwam niet binnen. Iedereen dacht dat hij nu zijn ware gedaante had getoond en hij werd daarna nog lang met argwaan bejegend.

 

Tijdens het leven van Johan Zegers vond de ontmanteling van de marken in Nederland plaats. Dat lot trof ook de marke Breklenkamp, die zo lang een vast onderdeel van het bestaan in de buurschap was geweest. Aan het eind van de achttiende eeuw was de marke al onder druk komen te staan. Hoewel het plaggensteken voor de boeren nog steeds belangrijk was, wilden anderen de woeste gronden ontginnen en daarbij stond de marke in de weg. Al in 1798 had zij al haar publiekrechtelijke status verloren en in de Franse tijd waren er wetten uitgevaardigd die tot markeverdeling zouden moeten leiden. Maar het liep in eerste instantie zo'n vaart niet door tegenstand van de boeren. Gaandeweg de negentiende eeuw kwamen de markeverdelingen toch op gang. De Breklenkampse markeverdeling laat zien dat Johan Zegers in Breklenkamp twaalf huizen bezat. De waartallen die erbij staan stammen nog uit de begintijd van de marke: Goossink 1 waar, Alberinck 1 waar, Wasman ½ waar, Tijhuis ½ waar. Deze oorspronkelijke waartallen werden, ondanks de latere veranderingen, over het algemeen nooit aangepast. Johan Zegers maakte de verdeling van de marke Breklenkamp niet meer mee. Dat gebeurde in 1871, later dan op de meeste andere plaatsen.

 

Wachttorentje met duiventil - 1882Uit alles is duidelijk hoezeer Johan voortdurend met het Huis bezig was, maar zijn aanpassingen waren niet altijd even fraai. In 1862 liet hij een duiventil aanbrengen bovenop het wachttorentje. Op een foto van omstreeks 1882 is het ontsierende bouwwerk nog te zien, maar tijdens de periode van verval in de jaren daarna is het verdwenen. Om het trapje naar de hoofddeur van het torentje liet hij grove zandstenen voluten aanbrengen. Het is geen verlies dat die bij de restauratie in 1942-1946 niet meer zijn aangebracht; ze zijn vervangen door een eenvoudig hekwerk. Johan moet gehouden hebben van het plekje onder de bomen waar zijn graf is aangelegd. Op 2 juli 1863 verzocht de burgemeester van Denekamp de Officier van Justitie te Almelo om aan Johan Zegers toestemming te geven om op het landgoed begraven te worden. Die toestemming werd verleend en toen Johan acht dagen later overleed werd hij op de nieuwe begraafplaats bijgezet.

 

Hoewel Johan Zegers dus een groot deel van het Huis te Breckelenkamp heeft laten afbreken, heeft hij het belangrijkste gedeelte van de ondergang gered in een tijd waarin zoveel werd gesloopt. Vooral in de Franse tijd verdween een groot deel van de Twentse havezaten, de edelmanswoningen die met het hun omringende land op oude kaarten nog zo herkenbaar zijn. Van dit cultuurhistorische erfgoed is bitter weinig over. De redding van het Huis in die moeilijke tijd is aan Johan Zegers te danken; zonder hem zou het hetzelfde lot beschoren zijn geweest als zoveel andere en zou er niets dan een herinnering zijn overgebleven.

 

 breckzandst2

 

vrijdag, 02 maart 2012 10:50

De ruïne - 1e helft 20e eeuw

Video - leden van de Natuur Historische Vereeniging bezoeken onder leiding van 'meester Bernink' de toenmalige ruïnes van het Huis te Breckelenkamp (1938).Een bewaard gebleven amateurfilm, zwart-wit en zonder geluid, geeft een schokkend beeld van de toestand waarin het Huis enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog verkeerde. De film is gemaakt op 15 mei 1938 ter gelegenheid van een excursie naar Denekamp van leden van de Natuur Historische Vereeniging, met een rondleiding door ‘meester’ Bernink. Johannes Bernardus Bernink was een Denekampse onderwijzer met grote liefde voor de natuur, die vermaard werd door de stichting van het natuurhistorisch museum Natura Docet in Denekamp. Het Huis heeft een bijzondere relatie met hem, omdat de museale natuurhistorische boekencollectie die hij voor Natura Docet bijeenbracht, in 2005 werd overgenomen door Stichting Het Huis te Breckelenkamp. De collectie is ondergebracht in het oudste gedeelte van het Huis, waar de bibliotheek is gevestigd.

Onderdeel van de excursie in 1938 was een bezoek aan het Huis te Breckelenkamp. Een geluidloze meester Bernink wijst met zijn stok belangwekkende zaken aan in een van de bomenlanen en we zien de deelnemers samendrommen rond de graven van Johan en Heloïse Zegers. Maar dan komt onvast het Huis in beeld; over de dichtgegroeide gracht ligt op de plaats van de verdwenen brug een loopplank. De natuurliefhebbers lopen door de opslag om het Huis en klimmen in de holle gaten waaruit de kozijnen zijn verdwenen. Bij het draaien en herdraaien van de film overvalt je de tegenstelling tussen de opgetogen bezoekers en de droevige aanblik van het Huis. Hoe had het in nog geen veertig jaar zover kunnen komen? En hoe is het mogelijk geweest dat het Huis toch nog gered werd van de ondergang?

Toen Heloïse Zegers op 2 februari 1900 was overleden kwam het Huis in een vacuüm terecht zoals dat al eerder was gebeurd. De erfgenamen van Heloïse hadden geen belangstelling voor de afgelegen bezitting en ze besloten alles in Breklenkamp en Lage van de hand te doen. Daarmee begon opnieuw het circus dat gepaard gaat met de verkoop van een belangrijk goed. Met alle listen en lagen die nu eenmaal bij een dergelijk proces horen, waardoor het niet altijd duidelijk is of het om feiten gaat of om niet meer dan verkooppraat. Je zou verwachten dat Twickel nu de kans zou grijpen om eindelijk het centrale goed in Breklenkamp in bezit te krijgen en dat de baron geen moment zou aarzelen. Maar in eerste instantie bleek daar niet veel van. Leerzaam is het om te zien hoe Jan en alleman de Heer van Twickel, Rodolphe van Heeckeren, probeerde te beïnvloeden, direct of via zijn rentmeester Bitter. Wildvreemden schreven hem in vertrouwen en beweerden over bijzondere informatie te beschikken waar hij zijn voordeel mee zou kunnen doen. En alle briefschrijvers gingen ervan uit dat Twickel het Huis nog liever vandaag dan morgen zou willen inlijven.

Brief koopman J. Verbrugge aan van Heeckeren ‘s-Gravenhage, 20 augustus 1900Op 20 augustus meldde zich als eerste een Haagse koopman, die mededeelde dat hij het goed in verkoop gekregen had. Hij schreef er direct maar bij dat hij aanbood om in deze zaak in het geheim – dus zonder medeweten van zijn opdrachtgevers - voor van Heeckeren te werken met de toevoeging: ‘Daar kans bestaat dat de eigenaren met Uwen rentmeester te Lagen bekend zijn verzoek ik U beleefd mijn schrijven of (U) er gebruik van maakt of niet als vertrouwelijk te willen beschouwen’. [bekijk deze brief hier] Hij noemde een vraagprijs van 65.000 gulden en gaf als beschrijving: ‘Grootte is 185 HA, 11 boerderijen met wei bouw en woeste grond, bruto opbrengst f 1600,-’

Hoewel de baron zelf geen interesse toonde zette de brief bij Twickel wel wat in beweging. De neef van de rentmeester, Berend Bitter die in die tijd rentmeester van Lage was, deed wat onderzoek en meldde dat de werkbaas van Zegers hem had verteld dat de bezittingen van Zegers te Breckelenkamp en Lage waren geschat op 66.000 gulden. Curieus detail is dat deze taxatie in opdracht van de erven was uitgevoerd door Johannes Bernardus van Blanken, de vader van de eigenaar van de havezate Beugelskamp Christiaan van Blanken. Met deze taxatie was iets merkwaardigs aan de hand, dat blijkt wel uit de brieven van deze Johannes aan de rentmeester van Twickel. Die gingen over een geheim tussen de rentmeester en hem dat met de taxatie te maken had. Hij wilde daar graag verder over praten zonder dat zijn mede-taxateur daar iets van mee zou krijgen. Maar ook zijn zoon Christiaan mocht nergens van weten. De op Beugelskamp wonende Johannes waarschuwde de rentmeester zelfs voor Christiaan, die zich met de verkoop van de Breklenkampse goederen wilde bemoeien: ‘Zoo het nu zijn mocht, dat hij U eens schrijft, of bij U komt, wil dan oppassen, dat hij niets van ons beiden merkt met hem er over te schrijven’.

De Laagse rentmeester Berend Bitter hoopte zeer dat Twickel het Huis zou kopen; als dat zou gebeuren ‘dan werd men van niews nog weer jong’, zo schreef hij aan zijn neef in Delden. Maar in maart van het jaar daarop was er kennelijk nog niet veel gebeurd. Dat kan worden afgeleid uit een brief van Mathilde van Andel, de dochter van Heloïse Zegers aan de rentmeester. Er zou een bod zijn uitgebracht op de bezittingen in Breklenkamp en nu wilde zij deze eerst aan Twickel aanbieden ‘met het oog op de belangrijke eigendommen die de HoogEdelGeb. Heer Baron van Heeckeren van Twickel in die streek bezit’. Het antwoord van de rentmeester gaf niet veel houvast en een maand later vroeg Heloïses dochter de rentmeester of hij misschien gelegenheid had de heer baron over de zaak te polsen. Maar ook hierop kwam geen bevredigend antwoord en in mei kreeg de rentmeester bericht dat er van een onderhandse verkoop niets kon komen, vanwege ‘geschillen tussen de erven’. Geschillen of niet, daarna probeerden de erfgenamen langs een omweg Twickel toch weer te interesseren, onder meer via de al genoemde Johannes van Blanken.

Een andere schrijver aan Twickel was de Laagse dominee Brink. Kort voor de openbare verkoop zond hij van Heeckeren een uitvoerige waarschuwing: ‘Brecklenkamp wordt, naar wij vreezen, door de paters aangekocht. Zoude het wat mogelijk zijn, dat (U) ons voor die minder gewenschte buurschap bewaarden?’ En even verder ‘hier in de buurt (...) zoeken de roomschen vooral door den aankoop van vaste goederen zich intenestelen’. Hij betuigde verder zijn medeleven met de protestantse Berend Bitter ‘die reeds in den geest de roomschen hoort prevelen, wanneer hij naar Brecklenkamp moet.’ Hij schreef dat Bitter een bezoek had gebracht aan het klooster in Noord Deurningen en dat hij zeer verontwaardigd was geweest: ‘Achter de beezenbusscke (bessenstruiken) zatten ze met eenen rozenkrans te bidden’ had Bitter de dominee gezegd. Een aardige illustratie van de verhoudingen tussen katholieken en protestanten, zoals die in die tijd nog bestonden. Maar de dominee was zelf ook meer dan alleen in geestelijke zin bij de verkoop betrokken; hij had namelijk een oogje laten vallen op een goed van Zegers te Lage.

Het document "Publieke Verkoop van het Huis en de Havezathe Brecklenkamp" bevat een "Omschrijving der Perceelen"Wat moet men op Twickel van al deze merkwaardige correspondentie gedacht hebben? Hoe het ook zij, geen van de briefschrijvers kreeg een reactie, en toen dan eindelijk de openbare verkoop in de Twentsche Courant werd aangekondigd was de positie van Twickel volstrekt onduidelijk. Op donderdag 19 september 1901 zou ten overstaan van notaris ten Pol te Ootmarsum om elf uur in hotel Teusse het inzetten plaatsvinden. Op 3 oktober daarna volgde de finale verkoop, eerst in percelen en daarna van het gehele landgoed. Uit de omschrijving blijkt hoezeer Johan Zegers het goed bijeen had weten te houden: ‘Het Huis en de Havezathe Breckelenkamp met aanhoorigheden gelegen te Brecklenkamp in de gemeente Denekamp, op een uur afstand van Ootmarsum, Nienhuis (=Neuenhaus) en Nordhorn, bevattende 12 vruchtbare Boerenplaatsen en eenige losse landerijen en hooilanden, alles aan differenten sedert jaren verhuurd, zooals dezelve bij de tegenwoordige huurders in gebruik zijn en bestaande uit huizen en schuren, beste bouw- en roggelanden, hooi-, wei-, bosch- en heidegronden en eenige eikenstamhout, te zamen groot 185 Hectaren’.

Na de eerste zitting uitte Berend Bitter vanuit Lage zijn zorgen. Hij had geconstateerd dat de percelen spotgoedkoop waren ingezet. ‘Mij dunkt dat Breckelenkamp goed koop is dat is dog geen prijs fl 43432’ schreef hij aan zijn neef in Delden, maar hij had het idee dat de huidige Heer van Twickel weinig kooplust had. Wat dat betreft vond hij de baron wel heel anders dan zijn overleden vader, die kon niet naar Lage komen of hij vroeg of Breckelenkamp nog niet te koop stond. Als het zo door ging verwachtte hij dat Twickel niets zou krijgen en dat binnenkort de paters en de nonnen er de baas zouden zijn. Berend Bitter had ook medelijden met Jan Dusink, de boer die het Huis huurde. Die had zijn hoop gevestigd op Twickel, want als die eigenaar werd zou hij wel op het Huis kunnen blijven, dacht hij. Vanwege Dusink en zijn zuster meed Berend Bitter in deze tijd Breklenkamp. Dusink liep hem voortdurend op de weg na en riep dan ‘laat het dog Uwen Heer kopen dan kon men dog wonen blijven’. Vlak voor de definitieve verkoop dachten iedereen dat Twickel het Huis niet zou kopen en Berend Bitter getuigde van het hierdoor bij de Dusinks veroorzaakte leed: ‘In Breckelenkamp is het zeer treurig met de huurders van Zeegers zij staand (staan te) huilen aan de wegen, waar zullen wij dog nu heen nu het den heer van Twickel niet koopt’.

Aantekeningen in enkele bewaard gebleven veilingboekjes geven inzage in het verloop van de publieke verkoop. Het landgoed werd compleet ontmanteld. De meeste kopers waren boeren, die voor een vaak onwaarschijnlijk lage prijs het erf en de grond kochten die ze tot dan toe in pacht hadden gehad. Dat het voor hen toch nog een heel bedrag geweest moet zijn wordt duidelijk uit de berekening die de Breklenkampse boer Smoes in zijn veilingboekje maakte bij het door hem aangekochte perceel, een opsomming van zijn jaarlijkse lasten waaronder hondenbelasting, schoolgeld en kerklasten.

Het eerst te verkopen perceel was het Huis, ‘bevattende keuken, deel, stallen en schuren voor de Boerderij, bergplaats vroeger gediend hebbende als kapel, twee woonkamers, torentje, bruggen, oude grachten, laan, bosch, tuin en daarbij gelegen landerijen’. Al had Zegers dus het land bijeengehouden, van het Huis zelf zoals het er eind achttiende eeuw nog stond, was veel verdwenen en een groot deel van wat er nog restte was door Dusink als boerderij in gebruik genomen. Het huisperceel was in totaal ruim 11 hectare groot. De inzet was 7.300 gulden, gedaan door Seize, een boer uit Breklenkamp die er een winkel in wilde vestigen. In het veilingboekje van Smoes staat onder de inzet het bedrag geschreven waarvoor het Huis uiteindelijk werd verkocht, 7.900 gulden.

Het was de enige bieding, de koper was Christiaan van Blanken. Zijn bewaard gebleven veilingboekje bevat gedetailleerde taxaties en aantekeningen. Het Huis had hij vooraf gewaardeerd op 9.127 gulden. ‘Dusink slordig’ had hij erbij geschreven. Christiaan had het volste vertrouwen in de belangstelling van Twickel voor het Huis en hij rekende op een mooie winst. In een zelfverzekerde brief deelde hij de rentmeester mee dat hij het Huis te Breckelenkamp gekocht had en dat er al vier liefhebbers bij hem hadden aangeklopt. Hij had al een mooi bod ontvangen maar was daar nog niet op ingegaan. De week erop zou er nog een gegadigde komen, maar voor duizend gulden ‘zuivere winst’ gaf hij Twickel een optie voor acht dagen. Er zat wel voor f 3.000 hout aan en er was wel genoeg Bentheimer steen om er een kerkje van te bouwen zo schreef hij. Maar een reactie kreeg hij niet en hij moet zich al snel flinke zorgen hebben gemaakt want de koopsom moest hij nog aan de notaris betalen.

Drie dagen later schreef hij opnieuw. Hij had Scholten gesproken, een pachter van Twickel en buurman van het Huis en die had hem gezegd dat hij zo hoopte dat Twickel het zou kopen. Om Scholten een plezier te doen was Christiaan nu bereid te verkopen voor de door hem betaalde prijs met kosten maar zonder winst. Na bijna twee weken stilte schreef hij Bitter een eenregelige brief: ‘Heeft U noch geen bericht van Uw Heer, want ik zoude het gaarne weten of U het neemt of niet.’ En eindelijk, eindelijk kwam er schot in de zaak. Op 29 oktober 1901 tekende de baron het contract waarmee hij het Huis te Breckelenkamp kocht met de daarbij gelegen ruim 11 hectare grond. Christiaan van Blanken kon opgelucht ademhalen. De door hem betaalde veilingprijs zou door Twickel met de notaris worden verrekend en hij kreeg de gemaakte kosten grotendeels terug.

Het was een historische gebeurtenis in de relatie tussen Twickel en het Huis te Breckelenkamp. Wat Twickel niet gelukt was in de machtsstrijd gedurende de zeventiende eeuw, niet in de schrale jaren van de taaie Bentincks in het begin van de achttiende eeuw en ook niet in de voor de adel zo moeilijke Franse tijd rond 1800 was nu, weer een eeuw later, toch tot stand gebracht. Maar vreemd genoeg niet zo overtuigend als op grond van de omstandigheden mogelijk was geweest. Twickel had zich meester kunnen maken van een groot deel van de bezittingen van de erven Zegers en had daardoor een dominerende rol in het gebied kunnen verwerven. Maar dat gebeurde niet, gedurende het hele verkoopproces toonde de baron bitter weinig belangstelling voor de mogelijkheden in Breklenkamp. Toch werden tot groot genoegen van de Laagse rentmeester nog wel een aantal belangrijke percelen gekocht. Twickel kwam onder andere in het bezit van de Vetpot en een aantal stukken grond in het Brekkelerveld.

Jan Dusink kwam bedrogen uit. Hij kreeg nog een jaar maar dan moest hij weg zijn, want het Huis zou worden afgebroken. De Breklenkampse boer Jan Hendrik Lohuis wiens vrouw, moeder en grootmoeder alle drie uit Duitsland afkomstig waren, liet op zijn erf voor Jan en zijn zuster Mei een klein boerderijtje bouwen. Ze konden het met een stukje grond huren, op voorwaarde dat Jan enkele dagen per week op de boerderij van Lohuis zou werken. Berend Bitter in Lage leek ook te geloven dat het Huis zou worden afgebroken; hij maakte in elk geval een schatting van de afbraakwaarde. De grond werd verhuurd behalve een klein stukje van 3,6 hectare rond het Huis met de binnen- en buitengracht en de graven van vader en dochter Zegers. Maar verder gebeurde er helemaal niets. Het goed bleef onbewoond en onbeheerd achter.

Wat dat betekende voor het prachtige en unieke monument is aanschouwelijk vastgelegd door twee onderwijzers uit de streek, ‘meester’ Dingeldein en Ludwig Sager, een onderwijzer uit Lage. Zij geven een schokkend beeld van hoe onwetende mensen met hun historisch erfgoed kunnen omgaan. Aan het relaas van de onderwijzers is weinig toe te voegen en daarom zullen we beiden uitgebreid aan het woord laten.

Eerst meester Dingeldein in het Jaarboek Overijssel van 1949: ‘(toen) niemand meer naar het gebouw omzag, begon langzaam maar zeker het verval te komen. Op het plein tussen de brug en het huis begon het onkruid welig te tieren; zaden van heester en boom ontkiemden en schonken het aanzijn van woest struikgewas, waarboven eiken en esdoorns hoog opschoten. De grachten, nooit meer geruimd, groeiden dicht met lisdodden en wilgenbosjes; de Bentheimer stenen van de borstwering stortten omlaag in het wordende moeras; klimop begon zich tegen de muren van het huis omhoog te werken. De ruiten werden de een na de andere ingegooid met welgemikte stenen, kozijnen en lijsten verrotten. Pannen braken en gleden omlaag; het lekwater tastte de zolderplanken aan. Deuren werden door geinteresseerde bezoekers uit haar hengsels gelicht of ingetrapt; de ophaalbrug gesloopt. De vegetatie in de gracht vormde na jaren een begaanbaar pad naar de deur van een varkenshok, waardoor men het gebouw kon binnenkruipen. Hier vierde de baldadigheid hoogtij; een binnenmuur werd nagenoeg afgebroken, fraaie stenen schoorsteenmantels beschadigd. Het torentje op de hoek van de gracht begon ook tekenen van verval te vertonen; wilder en ruiger werd de muts van klimop, die het dak bedekte en opklom tegen de muren met grijze kronkelende stammen als een pols zo dik.’

En dan de Laagse schoolmeester Sager in de Grafschafter Nachrichten van 1927. Hij maakte een wandeling vanaf de Duitse grens naar ‘het kasteel’: (uit het Duits) ‘(...) nadat we bij Lukas Kuiper in Duits Brecklenkamp over de grens gingen, duikt achter een muur van bomen de edelmanswoning op. Dubbele rijen eiken en beuken vormen een prachtige ingang en leiden naar een ruim voorplein, waar nog een paar jaar geleden twee enorme lindebomen de bezoekers een vriendelijke rustplaats boden. (...) Hoge brandnetels veroverden snel hun plaats. In de welput ernaast ontdekt men de resten van de stenen bogen die de put nog maar enige weken geleden overkoepelden. Wat de tand des tijds niet aantast valt wel aan kwajongens ten offer. (...) Een met riet dichtgegroeide gracht, die rond het huis loopt, verspert ons de weg daarheen. Een zandstenen inkassing, de ijzeren schoren waarop de brug rustte, geven de indruk van vergane pracht. Een tweede, ook nog aanwezige “gracht” sloot eertijds mede de tuinen in die zich aan beide zijden van het huis uitstrekten.’ Sager beschreef de dichtgetimmerde vensters, de dichtgeslibde gracht en de wildgroei maar hoe droevig de omstandigheden ook waren waarin het Huis verkeerde, toch wist hij een beeld te geven van het monumentale karakter ervan met zijn statige eeuwenoude bomenlanen. Enkele van zijn indrukken leveren frappante herkenningspunten op voor de huidige bezoeker: ‘Hoge acacia’s dragen kruidige geuren aan, vreemdelingen zijn ook de tamme kastanjes tussen de beuken aan weerskanten van het mooie pad, dat dwars door de bezitting loopt. (...) Een vluchtend groenpotig waterhoen verdwijnt tussen de lissen. (...) Mijn tegenwoordigheid verjaagt roodborstjes en vliegenvangers van hun nesten’. Je zou het nu nog kunnen schrijven na een wandeling om het Huis.

Behalve het jaar in jaar uit doorgaande verval door natuur en vandalisme gebeurde er verder niet veel. Er kwamen veranderingen in de buurschap. De waterhuishouding werd rigoreus aangepast. Om de wateroverlast te bestrijden werd in de crisistijd het Dinkelkanaal gegraven dat het Huis op een afstand van ongeveer 400 meter passeert. Dat deze onnatuurlijke afwatering behalve veel gronden op de rand van het Dinkeldal ook de omgeving van het Huis draineert, kan in die tijd geen punt van overweging zijn geweest. En ook de bewoners veranderden ondanks hun behoudende aard. Twee wereldoorlogen drukten hun stempel op de in twee landen liggende buurschap. De Breklenkampse boeren kregen steeds meer te maken met de grens en de problemen verbonden aan het leven in een grensstreek. Er werd gesmokkeld, eigenlijk alleen voor de eigen familie en niet op grote schaal.

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 werd de grens afgesloten en overal werden soldaten van de grensbewaking ingekwartierd. Na de oorlog kregen de boeren te maken met de commiezen en huiszoekingen. Tot op de dag van vandaag worden de verhalen verteld over de in de strijd met het gezag gebruikte listen, de geheime waarschuwingen en de talloze keren dat ze de commiezen te slim af waren. Maar de grens zorgde ook voor ingewikkeldheden. De moeder van Gerard Bosink, de eerste noaber van het Huis, was een van de grensbewoners die haar verhaal deed in het boekje Kuieren langs de grens uit 1992 van de Stichting Heemkunde Denekamp. Voor haar huwelijk woonde ze op een boerderij in Hilten, tussen Neuenhaus en Uelsen. In mei 1938 trouwde ze met Hendrik Bosink. Op de huwelijksdag moest ze eerst in Hilten nog alle noabers langs om afscheid te nemen: ‘Bij dat afscheid werden we vergezeld van onze noabers/ophalers uit Breklenkamp. (...) Na het afscheid wilden de noabers uit Hilten ons weer wegbrengen naar Breklenkamp, maar de Duitse buren hadden de papieren niet voor elkaar, zodat we de grens niet over mochten. Dat duurde nog al even en ondertussen stonden wij maar bij het grenskantoor te wachten. Tenslotte zijn de noabers maar weer naar Hilten teruggegaan en hebben nog een tijdlang feestgevierd bij een van hen.’ Elke boer in Breklenkamp kent wel een dergelijk verhaal.

Af en toe kreeg het Huis nog enige aandacht. Het werd een keer bezichtigd door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis [zie een artikel daarover in de Nieuwe Rotterdamsche Courant uit 1929]. Mensen die begaan waren met het lot van het Huis begane mensen vroegen Van Heeckeren iets te doen aan herstel. Anderen wilden het goed huren of er bijeenkomsten houden. Maar de baron wees alle verzoeken en voorstellen af. In 1933 werd de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg opgericht met de opdracht alle in Nederland aanwezige monumenten van geschiedenis en kunst van voor 1850 te beschrijven. Het deel over Twente kwam in 1934 uit, onder Denekamp is ‘Huis Brekelenkamp’ opgenomen. De schrijver E.H. ter Kuile had zeker affiniteit met het Huis, hij had immers al in 1911 een foto van het in het huis te Lage opgeslagen windvaantje van het wachttorentje opgezonden naar rentmeester Bitter met de hartekreet: ‘Wanneer wordt deze weer an Ort und Stelle in eere hersteld??’ Zijn vader G.J. ter Kuile had een voor die tijd goede beschrijving gegeven van het Huis te Breckelenkamp in zijn in 1911 uitgegeven werk Geschiedkundige aantekeningen op de havezathen van Twenthe. Maar de beschrijving van Monumentenzorg was kennelijk inderhaast gebeurd en niet al te nauwkeurig, misschien door de slechte toestand waarin het Huis toen verkeerde waardoor het zelfs lastig was er dichtbij te komen. De plafondschildering in de opkamer is bijvoorbeeld onopgemerkt gebleven, evenals de grote zandstenen schouw uit 1637 en de schouw die in 1731 door Riquin Ignatius Bentinck op de verdieping werd aangebracht. Er werd een verkeerd jaartal onder de wapensteen van Bentinck-van der Marck vermeld en het klokketorentje werd vergeten. Dat was in die tijd al wel met klok en al in de gracht beland, maar op de eerder besproken foto uit 1882 is het nog te zien.

Zo zag het er dus somber uit voor het afgelegen Huis. Wie zou het nog willen, zelfs kunnen redden? Wie kende de rijke historie nog, wie had nog oog voor dit bijzondere erfgoed? Behalve onwetende vandalen en een incidentele bezoeker leek geen mens er meer naar om te zien.

 

breckzandst2

vrijdag, 02 maart 2012 10:40

Tweede grote restauratie 1990-1994

Er staat een huis te koop in BreckelenkampEr staat een huis te koop in BreckelenkampZo was er dus belangstelling genoeg voor het lot van het Huis. Er kwamen veel reacties los en meestal waren dat uitingen van zorg over de toekomst. Mensen kwamen met suggesties voor een nieuwe bestemming, iemand wou er een hotel van maken en anderen dachten aan een museum of iets voor kinderen. Er werd gezegd dat ook Stichting Twickel belangstelling had, maar dat was in de eerste plaats ingegeven door zorgen over ongewenste ontwikkelingen in het gebied. De stichting zou graag zien dat er weer een bewoner op het Huis kwam. De toestand waarin de havezate verkeerde schrikte echter iedereen af. Het ‘toegangshek’ was een ijzeren afsluiting afkomstig van een balkon. Langs de oprijlaan stonden de in 1987 aangeplante eikjes waarvan een groot deel niet was aangeslagen. Van een tuinaanleg was geen spoor meer terug te vinden. Op de kale weiden voor het Huis mocht eerste noaber Gerard Bosink zijn vee laten grazen en langs de gracht stond opslag van wilde acacia’s. Aan de zuidkant, op de plaats waar nu de kapschuur staat, lagen de overblijfselen van een fietsenstalling. Op het voorplein benamen de twee nu forse eiken het zicht op het Huis. De keermuren waren begroeid met onkruid, voornamelijk brandnetels en wilgenroos. In wat nu de eetzaal is ontbraken delen van de vloer. Op diverse plaatsen lekte het water tot op de begane grond. De indeling zoals die voor de jeugdherberg was gemaakt, met de alle luxe ontberende slaapruimtes met hun stapelbedden, sobere sanitaire vertrekken, in het zicht lopende leidingen, de kale bedrijfskeuken, de gipsplaten tussenwanden; het paste allemaal niet bij de ideeën die gegadigden van het Huis hadden en het was in die vorm eigenlijk voor geen enkel doel te gebruiken. De hele bestaande indeling zou, met uitzondering van de historisch waardevolle elementen, ongedaan gemaakt moeten worden. Wat dan zou overblijven was het casco met de stenen muren, balklagen, vloeren, kapconstructie, trappenhuizen en schouwen en daarbinnen zou een passende nieuwe indeling tot stand gebracht moeten worden. Het was potentiële kopers bij een bezoek aan de havezate wel duidelijk dat alleen al de restauratie en de onvermijdelijke aanpassing van het Huis een miljoenenkwestie zou worden.

En op dit punt aangeland moet ik, Matthijs Wanrooij - een van de twee schrijvers van dit boek - een intermezzo in de eerste persoon inlassen, want nu raakten mijn vrouw Gerrie en ik betrokken bij de geschiedenis van het Huis. In september 1990 hoorden we van de mogelijke sluiting van de jeugdherberg en we maakten onze belangstelling kenbaar aan het bestuur van de NJHC.234 Begin 1991 nam de NJHC formeel de beslissing tot verkoop, waarna onze architect Johans Kreek een bezoek aan het Huis bracht en zijn eerste indrukken op papier zette: ‘Het is een prachtig gebouw op een prachtige plek en zeker geschikt te maken voor de bestemming woning (...). Dit wil ik graag gezegd hebben alvorens in de rest van deze notitie mij met de kritische kanttekeningen bezig te houden.’235 Ook hij stelde vast dat de hele door de jeugdherberg aangebrachte indeling verwijderd zou moeten worden. Daarnaast somde hij een lijst van gebreken op waaronder de in de kap toegepaste constructies die zouden moeten worden vervangen.

Ondanks de verwaarlozing had het Huis zijn bijzondere uitstraling behouden. Tijdens een wandeling rond het gebouw kreeg je nog steeds de indruk dat het verleden sterker aanwezig is dan op veel andere historische plekken. Komt het omdat zoveel van de gevels bewaard is gebleven, niet verdwenen of aangetast als gevolg van uitbreidingen of smaakveranderingen? Of is de oorzaak de rust die er van de plek uitgaat, die zo zeldzaam geworden rust, die de tijd geeft om op een ontspannen manier de omgeving te ervaren? Hoe het ook zij, het bedreigde gebouw en de ongelukkige fase waarin het was aanbeland, beroerde ons, net zoals dat eerder bij anderen was gebeurd. Op 5 juni 1991deden we de NJHC een voorstel dat na een relatief kleine aanpassing werd geaccepteerd en op 14 augustus werd het Huis te Breckelenkamp aan ons overgedragen. Daarna barstte er een explosie van activiteiten los die langs twee lijnen verliep.

Aan de ene kant was er de hoofdzakelijk technische lijn van de restauratie en van het kiezen van een logische indeling die recht zou doen aan het karakter van het gebouw. Daarbij werd gekeken naar de gebreken, de gebruiksgeschiedenis en de bouwhistorie. In nauw overleg met de architect kwam de indeling tot stand zoals die nu is. Op de begane grond van de zuidvleugel werd de omvang van de keuken ingeperkt, waardoor de huidige ruime eetzaal ontstond. De glazen puien werden er weer uitgehaald en vervangen door houten poortdeuren. De aluminium brandtrap in zijn gipsplaten behuizing die voor de jeugdherberg nodig was geweest, kon worden verwijderd. De in de Tweede Wereldoorlog gebouwde hoofdtrap werd ontmanteld en weer opgebouwd met met het oude materiaal, maar nu draaiend in tegenovergesteld richting. Daardoor kwamen de ramen in het trappenhuis en de toegangen tot de zeventiende-eeuwse gemakken weer vrij. Er zijn vier van deze gemakken in het Huis, de aanwezigheid ervan is aan de buitenkant te zien door uitschragingen. In de noordvleugel op de begane grond, die bijna helemaal in beslag was genomen door installatievoorzieningen, werd het kantoor met het archief gevestigd. Boven de grote zaal kwam de woonkamer met een even groot vloeroppervlak als de grote zaal. Centraal in dit prachtige vertrek, dat uitkijkt over de oprijlaan, staat de door Riquin Ignatius gebouwde schouw uit 1731 die achter verwijderde gipsplaten tevoorschijn kwam.

In de opkamer werd het beschilderde zeventiende-eeuwse plafond hersteld. Direct na de overdracht hadden we al voorzieningen getroffen om verdere schade te voorkomen, maar door de voortdurende lekkages was dit plafond ernstig aangetast. Onderzoek wees uit dat het schilderwerk was losgeraakt van de ondergrond, er zat schimmel in het hout en er waren lekkageplekken zichtbaar.236 Er was een kostbare restauratie nodig maar de noodzaak daarvan stond niet ter discussie. De meeste oude beschilderde plafonds in de zalen en de belangrijke kamers van Nederlandse buitenplaatsen zijn verdwenen; de stucplafonds kwamen ervoor in de plaats. Het oude plafond in het Huis te Breckelenkamp is dan ook zeldzaam geworden.

De andere lijn van activiteiten was die van de bijna tachtig ontwerpen van het interieur en de tuin, gemaakt in de periode 1991-2004. Eén daarvan betreft de vloer in de grote zaal. Een nieuwe vloer was nodig omdat de oude vloer van Bentheimer zandsteen zozeer verontreinigd en beschadigd was, dat hij op die plek niet meer kon worden gehandhaafd. Maar alle nog bruikbare delen zijn in het voorplein verwerkt en dus bij het Huis gebleven. Het motief in de nieuwe vloer - een gestileerde pompoenbloesem - is afkomstig van de Navajo-indianen die in de buurt van de canyon de Chelly in Arizona leven. Het was nog niet zo makkelijk om een vakman te vinden die de moeilijke motieven goed kon maken. Toen hij aan het werk toog was het somber weer en de bouwlampen moesten aan. De vloer werd meter na meter als het ware uitgerold en het resultaat overtrof de verwachting; het was een bijna mystieke ervaring om het grote oppervlak met zijn tekening te zien groeien.

In de opkamer bevindt zich nu de bibliotheek van het Huis met ongeveer tweeduizend merendeels zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse boeken, voornamelijk op het gebied van natuurlijke historie en reizen. De kasten zijn naar een eigen ontwerp gemaakt door een meubelmaker uit Haaksbergen. Vooral door de collectie reisbeschrijvingen biedt de opkamer een ‘blik op de wereld’ vanuit het Huis. Voorbeelden van bijzondere reisboeken zijn de zeventiende-eeuwse beschrijvingen van Afrika, Azië en de eilanden van de Middellandse Zee door de historicus Olfert Dapper, de gezandschapsreizen naar China, de Atlas van de Zeehavens der Bataafsche Republiek met de kopergravures van Matthias Sallieth getekend door Hendrik Kobell en Dirk de Jong, de collectie eerste drukken van poolreizen uit de achttiende, negentiende eeuwen vroege twintigste eeuw en de meer dan honderd oorspronkelijke verslagen van bijzondere Nederlandse zee- en landreizen.

Daarnaast bevat de bibliotheek een belangrijke collectie natuurlijke historie, waaronder voor het Huis nog steeds zeer nuttige werken. Bijvoorbeeld Citricultura uit 1682 van de jezuïetenpater Franciscus van Sterbeeck, waarin het kweken en verzorgen van ‘oranien, citroenen, limoenen, granaten, laurieren en andere uythemsche boomen’ in noordelijke klimaten wordt behandeld. Van Sterbeeck experimenteerde tientallen jaren met zijn citrusbomen en zijn kennis is voor de oranjeriecollectie van het Huis van meer betekenis dan veel moderne literatuur. Hij was de eerste die in de Lage Landen uitvoerig over dit onderwerp schreef. De Nederlandze Hesperides van Jan Commelin zag weliswaar vijf jaar eerder het licht, maar dat werk was grotendeels gebaseerd op de hem door Van Sterbeeck toegezonden aantekeningen. Ook van Van Sterbeeck is het Theatrum Fungorum uit 1675, dat grotendeels over paddestoelen handelt.

Boeken uit de collectie natuurlijke historie, die bij de aanleg en het onderhoud van de tuinen van het Huis te Breckelenkamp nog regelmatig worden geraadpleegd, zijn bijvoorbeeld Beschouwende en werkdadige hovenier-konst van Johann Hermann Knoop uit 1753 en het standaardwerk van dezelfde auteur over ‘Appelen en Peeren’ en andere vruchten en gewassen. Andere voor het landgoed in deze tijd nog steeds bruikbare werken zijn De Nederlandsche Boomgaard van de Vereeniging tot Regeling en Verbetering van de Vruchtsoorten te Boskoop uit 1864, Pieter de la Court van der Voorts Byzondere Aenmerkingen over het aenleggen van Pragtige en Gemeene Landhuizen, Lusthoven, Plantagien, en aenklevende Cieraeden uit 1766, het Huishoudelyk Woordboek van Noel Chomel uit 1743, De Neederlandsen Hof van Hendrik van Oosten uit 1703 en Het Vermakelijck Landt-leven met daarin Den Nederlandtsen Hovenier uit 1670 van J. van der Groen, hovenier van Willem III op Honselersdijk. In 2005 werd aan dit gedeelte van de collectie door de Stichting Het Huis te Breckelenkamp de voormalige antiquarische bibliotheek van Natura Docet toegevoegd, die in dat jaar door de stichting werd overgenomen. Naast de onderwerpen natuurlijke historie en reizen bevat de bibliotheek ook enkele honderden boeken, die op de een of andere manier te maken hebben met het Huis en zijn geschiedenis. De aanleg van dit gedeelte van de bibliotheek is begonnen in 1991; nu omvat het vrijwel alle in dit boek geciteerde en geraadpleegde literatuur in de oorspronkelijke vorm.

In de opkamer bevindt zich nog een ander object met een bijzondere afkomst: een fraaie zeventiende-eeuwse eikenhouten bolpoottafel. Hij wordt vermeld in het eerder genoemde De Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst van E.H. ter Kuile,237 maar dan wel als inventarisstuk van de Nederlands-hervormde kerk te Losser. Daar heeft hij dan ook eeuwenlang gestaan, maar in 2009 vond een verbouwing plaats waarbij het interieur werd vernieuwd. Voor de tafel was toen geen plaats meer en daarom werd hij samen met een kleine vroeg-achttiende-eeuwse tafel verkocht aan het Huis te Breckelenkamp.

De buitenprojecten, de ontwikkeling en restauratie van de tuinen, het park en het omringende land overtroffen de restauratie van het Huis in omvang. Het landgoed dat in 1991 nog 3,6 hectare groot was heeft anno 2009 een omvang van ongeveer15,5 hectare. In 1998 lag veel van de nieuw verworven grond nog verspreid in de buurschap, maar in de afgelopen tien jaar kon het grootste deel daarvan geruild worden voor aanliggende grond. Het terrein rond het Huis dat in zijn geheel onder de Natuurschoonwet valt, omvat daardoor nu ruim 13 hectare. Veel is te danken aan de bereidheid tot grondruil van Stichting Twickel, waardoor belangrijke aanliggende percelen die vóór 1902 bij het Huis te Breckelenkamp behoorden, weer aan het landgoed konden worden gevoegd. Belangrijke aanwinsten zijn de zogenaamde Twickellaan, de oude bomenlaan van het Huis die in het verlengde van het pad langs de buitengracht naar het zuiden loopt, en de honderd meter lange bomenlaan langs het Scholtenerf, eveneens een onderdeel van de voormalige lanenstructuur.

De monumentale bomenlanen en het grachtensysteem waren het belangrijkste uitgangspunt voor de inrichting van het terrein rondom het Huis. Het unieke door Gerard Adolph Bentinck aangelegde grachtenstelsel met zijn diabolovorm is in de loop van de eeuwen nooit gewijzigd. Een groot deel van de monumentale bomenlanen - die het dragende element zijn van de eeuwenoude verankering van het Huis in het landschap - was nog aanwezig. En waar de lanen verdwenen waren of ernstig aangetast, kon de voormalige ligging toch nog duidelijk worden aangegeven. In het Monumentenregister van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden onder meer de bomenlanen en het grachtenstelsel beschreven met de toevoeging: ‘Als zodanig is de aanleg van de Brecklenkamp een eenvoudig, zeldzaam en gaaf bewaard voorbeeld van een Hollands-classicistische aanleg waarbij geometrie en perspectiefwerking de uitgangspunten voor het ontwerp vormden.’238

Behalve het patroon van grachten en bomenlanen was er meer om op terug te vallen. Op de kaart van Hottinger uit 1783 zijn de twee binnen de buitengracht gelegen percelen aangekruist, een indicatie dat daar ooit tuinen lagen. Een bewerkte versie van deze kaart is opgenomen in de bijlage Topografie. Verder was bekend dat in de negentiende eeuw in het zuidelijk perceel een parkachtige aanleg heeft bestaan en dat er terzijde van de oprijlaan een boomgaard is geweest. De alleroudsten uit de omgeving konden in 1991 de plaats van die boomgaard nog aanwijzen. Van dat alles was in augustus 1991 niets meer terug te vinden. Daarom zijn de tuinen, het park en de boomgaarden binnen het raamwerk van grachten en bomenlanen aangelegd volgens een eigen ontwerp.

Voor de inrichting van het voorplein stond de beschrijving van de Laagse meester Sager uit 1926 model.239 Een bezoeker die nu over het laagste deel van het toegangshek de oprijlaan inkijkt, ziet net als toen weer een klein deel van het Huis in een diepe omlijsting van eikenloof. Pas voorbij de beukenhaag, halverwege de laan, wijken de bomen uiteen tot een breed voorplein waardoor bij het naderen een sensatie van onthulling van het gebouw ontstaat. Het in 1994 aangelegde rosarium met zijn lage beplanting, verdeeld over twee op het oog gelijkvormige vakken ter weerszijden van het voorplein, laat deze indruk in stand. In de rug en aan beide zijden omkaderd door eiken en beuken vormt deze tuin een eenheid met de gazons voor de gracht. De gazons worden schraal gehouden om het gevoel te versterken op een historische plek te staan. Op het voorplein wordt de blik op het Huis door niets meer belemmerd. De twee grote bomen pal voor de hoofdgevel die het zicht vrijwel geheel wegnamen, zijn in 1993 verwijderd, niet alleen uit esthetische overwegingen, maar ook omdat de omvangrijke wortels en de over het dak hangende kruinen schade begonnen aan te richten. Tijdens een storm in 1992 sloeg een zwaar stuk hout op het dak en vernielde een flink aantal oude pannen.

Het rosarium is een compositie van ronde en rechte vormen, rozenperken, hagen, beelden en een zeventiende-eeuwse put die samengevoegd een nieuwe betekenis hebben gekregen. De as haaks op de oprijlaan, vanaf de bank bij het graf van de familie Zegers naar de deuren van de kapschuur, wordt in het rosarium een laantje dat onder een rozenboog en daarna tussen rijen buxus en leilinden loopt. Aan de oostkant van dit laantje bevinden zich twee grote rechthoekige perken, met daarin de monumentale zeventiende-eeuwse zandstenen put. Aan de westkant liggen tussen de rozenperken vier rotondes op ėėn lijn, parallel aan het laantje. Uit veldkeitjes samengestelde vormen afgewisseld met gras geven de indruk van resten van een bestrating. Het ontwerp is gemaakt rond het compositiespel dat in het rosarium kan worden gespeeld. De bedoeling is dat een deelnemer zich opstelt bij het zandstenen huisje met muziektekens en over de zandstenen notenbalk naar het beeld van Jan Verschoor kijkt: de inspiratiebron. Daardoor geïnspireerd legt hij met de beschikbare tekens een thema op de notenbalk. Het spel kan de vorm van een competitie aannemen maar er zijn talloze andere mogelijkheden. Aan de westkant van de balk staat het beeld Flûte Traversière van de Franse kunstenaar Reinhoud dat de spelende musicus weergeeft. Aan de overzijde beeldt een brons van Peter Harskamp het publiek uit.

Het laantje door het rosarium leidt noordwaards uit het rosarium, over het hoogste punt van het terrein met de oude zonnewijzer, langs het in 1996 geplaatste art-decoprieel naar de begraafplaats. Van daaruit omziend heb je zicht tot de deuren van de kapschuur. Die is daar in 1995 gebouwd op de plaats van de vervallen fietsenstalling, voor een deel van het eikehout van de twee omgekapte bomen op het voorplein. Achter het prieel ligt de wilde-pruimenboomgaard waar het Huis zijn meest bijzondere jamsoorten aan te danken heeft. Over het terrein loopt tussen twee lage meidoornhagen door een kronkelend pad, dat bij de gracht begint en bij de beheerderswoning eindigt. Waar het langs de pruimenboomgaard loopt wordt het aan de andere kant begrensd door een groep prunussen.

In de boomgaard, omsloten door een meidoornhaag, staan achttien hoogstamfruitbomen. Het zijn oude fruitrassen, cultuurhistorisch erfgoed dat na de jaren zestig bijna zijn verdwenen toen hoogstambomen voor de fruittelers niet meer rendabel waren. Vooral de oogst van de prachtige, niet meer in de handel te krijgen appels is elk jaar weer overweldigend. De boomgaard is aangelegd volgens de richtlijnen van de hiervoor al genoemde Johann Hermann Knoop: de bomen zijn geplant ‘in het Verband of Vijfsteek (Quincunce)’240 met een onderbeplanting van onder meer verschillende soorten frambozen. De noordwestelijke toegang wordt gevormd door een leiperenboog.

In de rechthoek ten noorden van het Huis zijn siertuinen aangelegd rond een centraal lopende beukenberceau die in 1995 werd geplant. Hij ligt op de lijn die loopt van het midden van de noordgevel van het Huis naar het midden van de voorgevel van de oranjerie. Naast de ingang van de berceau ligt de iristuin die elk voorjaar haar bijzondere kleurenpracht laat zien. Bij de open dag is er altijd de hoop dat de irissen op hun hoogtepunt zijn, maar dat lukt niet altijd omdat het evenement lang van tevoren moet worden vastgelegd en de bloeitijd niet erg lang is en ook nog afhankelijk van het weer. Vanaf het Huis gerekend rechts van de berceau ligt de geurtuin met rechthoekige perken rond een centraal prieel. Deze tuin ligt iets verlaagd en door de dubbele hagen eromheen heerst er een microklimaat. Achter de geurtuin ligt de kruidentuin, met bakken van bepleisterde oude baksteen die in hoogte naar de fontein in het midden aflopen. De vijvertuin, de klein-fruittuin en de snijbloementuin bevinden zich ook in deze noordelijke rechthoek.

In de rechthoek ten zuiden van het Huis, op de plaats waar Johan Zegers zijn parkje had, zijn enkele tientallen bijzondere bomen geplant, waaronder verschillende soorten liquidambar, larix, moerascipres, moeraseik en metasequoia. Daarachter bevindt zich de moestuin met de kleine schuur en de kas. Deze kas, gebouwd in 1903 door een Amsterdamse kassenbouwer,241 heeft een bewogen geschiedenis achter de rug, die helaas niet helemaal bekend is. Wel weten we dat hij omstreeks 1950 achter een villa aan de Paulus van Loostraat te Hilversum stond, samen met een andere ongeveer even oude kas. De twee kassen moesten daar toen weg in verband met de bouw van een verzorgingstehuis. Ze werden in 1952 verkocht aan een tuinder uit Schipluiden die ze ruim veertig jaar in gebruik had. Daar waren de beide kassen met hun sierelementen en gebogen glas een bezienswaardigheid; er liep zelfs een toeristische fietsroute langs. Maar in 1995 werd het terrein van de tuinder aangekocht in verband met de herindeling van het gebied Midden Delfland en opnieuw moesten de kassen het veld ruimen. Enkele inwoners van Schipluiden ontfermden zich erover. Ze voerden actie om ze voor het nageslacht te bewaren en dat leidde er na veel inspanningen toe dat de mooiste van de twee kon worden gered. Hij werd afgebroken en de onderdelen werden opgeslagen ergens op het landgoed Twickel.

Het materiaal werd in 2001 gekocht door Stichting het Huis te Breckelenkamp en de kas werd weer opgebouwd in de moestuin. Het opbouwen bleek een moeizaam proces te zijn: de roestende onderdelen waren door de ontmanteling verdraaid en het glas was grotendeels verdwenen. Maar eind 2004 stond de kas er weer in volle glorie, inclusief de unieke oorspronkelijke inventaris. Het verhaal gaat dat de twee kassen eertijds werden gebouwd voor Den Witten Hull, een landgoed in Hilversum dat in de jaren twintig moest wijken voor het nieuwe stadhuis van Dudok. De Hilversumse familie zou ze toen hebben gekocht. Het verhaal berust op niet meer dan een mondelinge overlevering tussen de opeenvolgende bezitters, maar deze toedracht, die ergens zijn oorsprong moet hebben, klinkt niet onwaarschijnlijk. In de moestuin van het Huis te Breckelenkamp wordt de kas gebruikt voor het voortrekken van eenjarigen en voor de kweek van bijzondere tomatenrassen.

De oranjerie van het Huis te BreckelenkampDe oranjerie van het Huis te BreckelenkampHet ontwerpen, inrichten en beschilderen van de oranjerie heeft jaren in beslag genomen. Het is een bijdrage uit deze tijd aan het Huis die de traditionele profilering van een landgoed als paradijsje in het landschap moet accentueren. Bij het bouwen van de oranjerie zijn zeventiende-eeuwse technieken toegepast. Zo is er een extra raam op het westen aangebracht en de bepleistering van de muren bestaat geheel uit schelpkalk zonder gips, waardoor de muren vocht ademen en condens achterwege blijft. De blinde noordmuur is goed geïsoleerd en de binnenruimte is hoog en onverdeeld, waardoor het mogelijk is onderdak te bieden aan een extra rij bomen op verhogingen. De lijn van het beschilderde houtsnijwerk in de grote deuren loopt gelijk met de overkoepelende boog van de beukenberceau.

Het gebouw staat recht op de naar het noorden doorgetrokken as van het Huis en is even lang als het Huis breed is. Daardoor ontstaat een herhaling, alsof een stukje van het Huis op afstand staat, een beeld dat wordt versterkt door de gebruikte bouwmaterialen. De trasmuur, de fries, de kleur van de baksteen, het metselwerk, de oude pannen; alles vertoont grote overeenkomst met het Huis. Door het glasoppervlak valt die gelijkenis aan de voorzijde niet direct op maar wel als je vanaf enige afstand achter de oranjerie naar het Huis kijkt.

De fries is het meest in het oog springende element, de lijn ervan loopt binnen en buiten door, in het glas en in de muren. De beschildering verwijst naar de invloed van de seizoenen, naar de begeerlijkheid van het bezit van de gouden appels en de mystiek van de herkomst van citrusbomen. Het op het zuiden gerichte gedeelte van de frieslijn binnen is de menselijke kant, de seizoenimpressies zijn eenvoudig en direct herkenbaar en de afgebeelde gebouwen kunnen op het terrein van het landgoed aangewezen worden. De seizoenen worden ingesloten door twee afbeeldingen die begin en einde van een levenscyclus uitbeelden. Aan de linkerkant is te zien hoe het beginnende licht van een nog zwakke zon het leven uit de grond trekt. Rechts is de Apocalyps, vanwaar de weg verder door het transparante glas van de voorzijde naar de buitenkant van de fries voert, de godenkant. Maar de uit het vuur oprijzende vogel Phoenix geeft ook een nieuwe cyclus voor de mens op aarde aan.

Op de grotendeels naar het noorden gerichte buitenzijde is in vijf episoden de geschiedenis van Herakles en de tuin der Hesperiden vastgelegd, verdeeld over zestien afbeeldingen. Griekse vaasschilderingen uit de zesde, vijfde en vierde eeuw voor Christus hebben als voorbeeld gediend om het effect van een klassieke voorstelling te verkrijgen. De figuren waarvan alleen de contouren zijn aangegeven heb ik enigszins aangepast maar ze zijn nog wel herkenbaar. De gevoelens en gedachten, die de klassieke kunstenaars aan de mythe verbonden, worden daardoor weer zichtbaar in het heden, zoals de uitbeelding van de onbetrouwbaarheid van de Hesperiden die het niet kunnen laten de gouden appels te plukken. De appels lichten op als de maan erop schijnt. Als de maan de juiste positie aan de hemel heeft, de lucht onbewolkt is en het maanlicht voldoende sterk, dan kan het bekijken van de fries met de gouden vruchten een mystieke ervaring zijn.

De eerste episode laat de uit de aarde oprijzende godin Gea zien die Zeus en Hera als huwelijksgeschenk een boom met gouden appels geeft. De boom staat in heilige grond die zo vruchtbaar is dat zelfs de goden er vreugde bij voelen. In de tweede episode zijn de Hesperiden afgebeeld die samen met de in de boom hangende draak Ladon de bomen bewaken. Of moet Ladon de Hesperiden bewaken zoals ook wel wordt gezegd? In elk geval kunnen ze het niet laten de appels te beroeren en te plukken. Sterfelijken worden in de tuin niet toegelaten.

In opdracht van Eurystheus moet Herakles, de zoon van Zeus en de sterfelijke Alkmene, gouden appels uit de tuin der Hesperiden halen. Zijn zoektocht is weergegeven in de derde episode. De tuin moet in het westen liggen, aan de wereldzee. Herakles raadpleegt de nymfen, dochters van Zeus en Themis, nimfen die hem aanraden Nereus te zoeken en hem te dwingen de weg naar de tuin te wijzen. Hij vindt Nereus en houdt hem volgens de instructies van de nimfen vast. Nereus verandert zich in allerlei gedaantes om te ontsnappen maar uiteindelijk geeft hij toe en onthult de plaats van de tuin.

In de vierde episode is Herakles erin geslaagd de tuin binnen te komen en gouden appels te roven, waardoor hij onsterfelijk zal worden. Er zijn verschillende versies van deze geschiedenis. In deze versie zijn de Hesperiden verrast en ontsteld, wordt Ladon bestraft en kan Herakles ontkomen. De vijfde episode laat zien dat Herakles de heilige appels, eigendom van de goden, aan Zeus teruggeeft. In de zesde episode is de vrede in de tuin der Hesperiden teruggekeerd. Een van de Hesperiden vult een kruik bij een bron, twee anderen praten onder een boom waarin gouden appels hangen en Ladon drinkt.


De ’s zomers in de tuin opgestelde citrusbomen met hun ‘godenvruchten’ vinden in de winter onderdak in de oranjerie. Binnen is in de hoek onder de afbeelding van de winter een waterreservoir gebouwd met erboven een afbeelding van het paradijs. Het is de verbindende schakel tussen de mensenkant en de godenkant. Tegen de wand van het reservoir zijn tegeltableaus aangebracht met afbeeldingen van citrusvruchten, naar een eigen ontwerp in Makkum gemaakt. Ook de drie jardinières zijn voor de oranjerie ontworpen. De antieke oppottafel is een geschenk van het Westlands museum voor streek- en tuinbouwhistorie te Honselersdijk. De kern van de collectie kuipplanten wordt gevormd door elf oranjebomen afkomstig uit Noord-Portugal. In 1986 zijn ze als geselecteerde zaailingen vermeerderd en na een jaar veredeld met een Citrus Aurantium die de tussenstam heeft gevormd. Na twee jaar vond weer een veredeling plaats met een goed dragende, geselecteerde Aurantium-cultivar. Bijzondere bomen zijn de nog jonge Myrtifolia’s, waaronder een zeldzame bontbladige en de Citrus Limon, alle door Twickel aan het Huis geschonken. Verder een Citrus Sinensis, een Pompelmoes en onder meer Agave, Lantana, Oleander, Laurier en een verzameling Datura’s.

De eerste sinaasappelboompjes worden in het najaar in de oranjerie geplaatst om te overwinteren.De omvang van de deur, de relatief lage berceau en de smalle paden stellen bijzondere eisen aan het transport van de zware kuipplanten. Om ze ook in de toekomst goed van en naar de oranjerie te kunnen vervoeren is een klein wagentje ontwikkeld waarmee zware bomen door één man kunnen worden verplaatst. Onder de kuip wordt een vork geschoven die daardoor in een kantelbare stoel terechtkomt. De boom wordt gezekerd en de grond wordt door middel van een om de stam geschoven schijf vastgezet. Met een lange hefboom kan de boom worden gekanteld. Daarna wordt een rijdende hefboom aan de voorzijde gekoppeld en kan de boom worden verplaatst. Het uitplaatsen van de oranjebomen omstreeks half mei is een feestelijke aangelegenheid waarbij sinaasappellikeur en beschuit met oranjemarmelade wordt geserveerd. Allen die met het beheer en het onderhoud van de tuinen te maken hebben zijn daarbij aanwezig. Het is een belangrijk moment; de tuin wordt dan weer aangekleed en het hoogseizoen breekt aan.

Tot besluit van deze lange geschiedenis nog dit. Net als onze voorgangers willen ook wij een teken van onze aanwezigheid op het Huis achterlaten. Dit teken, bestaande uit een bloem die staat voor schoonheid, huiselijkheid en rust, en een scheepje dat het ondernemen en het avontuur uitbeeldt, is te zien op het gebrandschilderde raam in de keuken, op de steen in de hal, in de fries van een van de boekenkasten, boven de deuren van de kapschuur, op de trasmuur van de oranjerie en op het prieel in de geurtuin. De ornamenten op de bogen van het prieel links van de bloem en rechts van het schip zijn verschillend. De steel van de bloem geeft gestage en harmonische groei aan. Het schip lijkt dapper de woeste golven te trotseren maar zou zonder de voortdurende druk van de groeiende bloem weinig voortgang maken. Domus Nostra Mundus Est is de spreuk die bij het teken hoort: ons huis is de wereld. Wat mag dat betekenen? Voelen we ons overal in de wereld thuis of houden we ons alleen nog maar bezig met het Huis en sluiten we ons daardoor juist voor de rest van de wereld af? Misschien weten we zelf het antwoord niet meer en moet de lezer het maar geven.

 

breckzandst2

donderdag, 01 maart 2012 22:16

Eerste grote restauratie 1940-1946

Enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog begonnen de kansen voor het Huis te keren. De basis voor die verandering was al wel een eeuw eerder gelegd door een ontwikkeling die in de oostelijke provincies op gang was gekomen, een voortzetting van het verzet tegen de Hollandse dominantie in het verleden, vooral in de zeventiende eeuw. Er ontstond een eigenaardig verbond tussen de aanzienlijke industriëlen in de regio, die opkwamen voor de bedreigde eigen cultuur, en gedreven schrijvers, architecten, historici en onderwijzers, die zich verzetten tegen het centraliserende bestuur dat van deze cultuur geen weet had en er ook geen belangstelling voor had. Hoewel de wortels van deze ontwikkeling dus veel ouder waren, kreeg zij nieuw elan door de romantiek met zijn nostalgie naar voorbije tijden. Dat veroorzaakte een nieuwe kijk op het verleden waardoor veel onvervangbaar erfgoed van de ondergang zou worden gered.
 
De basis voor de beweging, die na de Tweede Wereldoorlog ‘regionalisme’ zou worden genoemd, werd al gelegd in de eerste helft van de negentiende eeuw. De Staphorster burgemeester en notaris Frederik Allard Ebbinge Wubben was de eerste die de geschiedenis van de Overijsselse havezaten onderzocht. In de jaren 1844-1849 verscheen een reeks artikelen van zijn hand in de Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren. In het eerste artikel van 1844 werden in alfabetische volgorde 42 havezaten summier beschreven, waaronder het Huis te Breckelenkamp: ‘In 1672 was er heer van Gerard Adolph Bentinck, Roomsch- en Munsterschgezind. Thans behoort het aan den Heer Zegers te Lage en is in merkelijk verval.’ In de negentiende eeuw ontstond een grote belangstelling voor de geschiedenis van de adellijke families voor de Franse tijd. Een vriend van Wubben, de archivaris van de provincie Overijssel mr. J. van Doorninck publiceerde in de jaren1869-1871 zijn meer dan 750 pagina’s tellende Geslachtkundige Aanteekeningen ten aanzien van de Gecommiteerden ten Landdage van Overijssel zedert 1610-1794, met genealogische notities over tot de ridderschap toegelaten edelen.

De textielfabrikanten die het leven in Twente in de negentiende en twintigste eeuw zo diepgaand beïnvloedden raakten gefascineerd door wat in veel opzichten hun voorgangers waren geweest. Zij voelden zich aangetrokken tot hun leefwijze en hadden bewondering voor hun imposante woningen en bezittingen. Net als de adel bouwden zij voorname huizen buiten de stad en maakten er ware lusthoven van, aangepast aan de nieuwe tijd. En net als de adel hadden ze grote affiniteit met kunst en natuur. Een van de belangrijkste onder hen was Jan Herman die het vermogen van de familie inzette om het culturele erfgoed in Twente en de Gelderse Achterhoek in stand te houden. In 1912 kocht hij het Huis Bergh te 's-Heerenberg met 1400 hectare grond en liet het geheel restaureren. Hij maakte het herstel van kerken en cultuurhistorisch belangrijke gebouwen mogelijk en ondersteunde de aankoop van natuurterreinen door Natuurmonumenten.

'Brecklenkamp 1652' - tekening van Jan Herman van Heek, gemaakt augustus 1919Jan Herman was een goede tekenaar. In 1919 maakte hij een pentekening van de achterzijde van het Huis te Breckelenkamp waaruit de toen al desolate staat duidelijk is af te lezen. Zijn tien jaar oudere halfbroer Jan Bernard van Heek was de initiatiefnemer tot de oprichting van het Rijksmuseum Twente. Het werd in 1930 geopend, zeven jaar na zijn dood. In 1906 werd op instigatie van de machtige textielfamilies de Oudheidkamer Twenthe opgericht. G.J. ter Kuile schreef in 1911 zijn standaardwerk over de havezaten in Twente waarin voor het eerst het Huis te Breckelenkamp de aandacht kreeg die het verdient. Zijn publicaties waren de aanzet tot een stroom van boeken en artikelen over de regio die tot onze dagen voortduurt, alle gekenmerkt door een grote liefde voor de streekcultuur. In dagblad Tubantia publiceerde Van Deinse zijn artikelen over Twente en de Twentenaren, later gebundeld in Uit het land van katoen en heide (1922). Werken van een dochter van een fabriqueur, de schrijfster en dichteres in de Twentse streektaal Cato Elderink die vrijwel elke Twentenaar kent, zijn Oet het land van weleer (1921) en Twenther leu en laand en lèven (1937). Andere befaamde voor-oorlogse regionalisten waren de al eerder genoemde Willem Hendrik Dingeldein en de architect Jan Jans die de plattelandsbouwkunst in het oosten van Nederland vastlegde. Zij allen kenden de textielfamilies en correspondeerden met hen, want als het om de bescherming van de streekcultuur ging waren het geestverwanten. Dit alles vormde de voedingsbodem voor de redding van het onherstelbaar geachte Huis te Breckelenkamp.

Al in 1934 had Jan Herman van Heek blijk gegeven van zijn belangstelling voor dit cultuurhistorisch zo bijzondere goed in Twente dat verloren dreigde te gaan, maar hij had Monumentenzorg niet tot actie kunnen bewegen.203 Zijn jongere broer Arnold, jongste uit een gezin van dertien kinderen, had als jongeman weinig belangstelling voor kunst maar hij was een geduchte sportman. Arnold was een bekende voetballer en beklom Alpentoppen boven de vierduizend meter. In 1921 trouwde hij op 38-jarige leeftijd met de 21-jarige Welmoet van Hoorn, een vriendin van de vrouw van Jan Herman. Jan Herman wist zijn jongere broer te inspireren, onder zijn invloed begon Arnold zich met kracht in te zetten voor de redding van het Huis te Breckelenkamp.

Arnold van Heek met architect van Broekhuizen, 1941Allereerst moest het Huis van Twickel worden verkregen en toen Rodolphe van Heeckeren in 1936 was overleden, leek dat niet meer zo onmogelijk te zijn. Rodolphe had kostbare hobby’s gehad en daar was de crisis nog bijgekomen. Door dat alles was zijn weduwe gedwongen orde op zaken te stellen en financiële maatregelen te nemen. Arnold begon onderhandelingen met Twickel, maar die verliepen in eerste instantie moeizaam. Op 20 oktober 1938 schreef hij nog aan rentmeester Bitter dat hij niet akkoord kon gaan met de eisen van de barones en dat hij het betreurde dat ‘het geval Brekkelenkamp’ in een hopeloos stadium leek te verkeren. Maar in 1941 moet er toch schot in de zaak zijn gekomen, want het Hengelose architektenbureau Feenstra en Van Broekhuizen kreeg van Van Heek opdracht om het hele gebouw op te meten en in tekening te brengen - een welkome opdracht want door de oorlog lag het werk in de bouw niet voor het oprapen.

In het voorjaar begon een medewerker, de toen 23-jarige G.W. van Arragon, aan die taak. Van Arragon bacht de toenmalige toestand voortreffelijk en minutieus in kaart en leverde met zijn werk een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van het Huis. In juli 1995 - hij was toen 77 jaar oud en zat in een bejaardentehuis in Delden - kwam hij er op bezoek. Hij bleek aantekeningen over zijn tijd in Breklenkamp te hebben gemaakt en hij bracht foto’s en extra tekeningen mee. Door deze actie heeft hij ervoor gezorgd dat dit materiaal een plaats heeft gevonden in het archief van het Huis, net op tijd want kort na zijn bezoek overleed hij.

Ruine Huis, foto genomen tussen nov 1941 en feb 1942 (G.W. van Arragon)Van Arragon had het gebouw in een deplorabele toestand aangetroffen: ‘In het dak zat een gat waar men wel met paard en wagen doorheen kon’ staat in zijn aantekeningen. ‘Alle ramen en deuren waren stuk of niet meer aanwezig, de zandsteenomlijsting van de raamkozijnen was veelal stuk door roest van de verankering. Het metselwerk was op vele plaatsen verweerd en naar buiten uitgeweken. Binnen in het gebouw waren meerdere balken in het metselwerk verrot. De gracht was volkomen dichtgegroeid. Ratten waren in overvloed aanwezig en zij waren ook vele tientallen jaren de enige bewoners van het pand geweest, zowel op de begane grond als in de gracht. Echter op de zolder hadden de uilen het voor het zeggen...’

Toen Van Arragon verslag had uitgebracht over de toestand waarin het Huis verkeerde concludeerde Arnold van Heek dat er dringend maatregelen moesten worden getroffen en hij vroeg Twickel toestemming om voorzieningen te treffen om verder verval te voorkomen, ook al was de overdracht nog niet geregeld. Twickel stemde daarmee in en de Denekampse aannemer Ludden ging aan het werk. Van een houtzagerij in Silvolde kwamen nieuwe eikenhouten balken en de gracht werd uitgegraven met kruiwagens en met door paarden getrokken kipkarren. De grond ging naar de boeren in de omgeving. Van Arragon herinnerde zich ook nog dat de provisiekelder aan de westzijde meter voor meter werd uitgegraven. Hij was weken met de opmetingen bezig geweest, samen met een timmerman. Bij het verzetten van een ladder had hij nog een baksteen op zijn rechterschouder gekregen waar hij geruime tijd last van hield.

Van november 1941 tot februari 1942 maakten Van Arragon en zijn medewerker B. van der Wal alle tekeningen en hij moest daarvoor nog regelmatig het huis bezoeken. Tijdens de opmetingen had hij bij een Denekampse familie gelogeerd, maar nu moest hij op de fiets van Delden komen. Dat was geen pretje want begin januari 1942 was de temperatuur gaan dalen en omstreeks half januari was er een uitzonderlijk strenge vorst ingetreden. Maar Van Arragon tekende hierover niets aan; in deze voor zoveel mensen loodzware oorlogswinter kon hij die kwelling kennelijk wel relativeren. Meester Dingeldein schreef in het dagboek dat hij gedurende de hele oorlog bijhield: ‘Januari 22 Donderdag. Heden de school voor 14 dagen gesloten. Om half tien vroor het nog 6◦ in de klas.’ En op 26 januari: ‘De sneeuwstorm duurt voort. ’t Vriest nu al 3 weken. ’s Morgens om 10 uur is gewoonlijk 15-18◦ C vorst.’209 De ijzige koude die de Duitsers in Rusland in zijn greep hield, was tot ver in het Westen doorgedrongen.

Het dagboek van Dingeldein is een indringend getuigenverslag van de beproevingen waaraan de bevolking onder de Duitse bezetting werd blootgesteld. De meestal korte, dagelijks gemaakte aantekeningen verhalen over de schrik van de eerste dagen van de oorlog en de berichten over gesneuvelde en vermiste jongens uit de streek. Over het leegzuigen van het land, waardoor alles schaars werd, over de steeds verdergaande voorschriften aan de boeren en de voortdurende controles. Over de in de loop van de jaren verergerende vervolgingen en terreur, en over de voortdurende onrust van de oorlog in de lucht. Het was alles in een eigentijdse jas gestoken maar het doet niettemin denken aan de eerder in dit boek beschreven oorlogstoestanden. De grenslijn werd erdoor verscherpt en voor het eerst zagen de mensen die als iets wat meer was dan alleen een afspraak tussen overheden en een kans om te smokkelen.

Vanaf de dood van de laatste bewoner tot het moment dat Van Arragon zijn tekeningen maakte, is het Huis onbewoond geweest en onveranderd gebleven, behalve in die zin dat het steeds meer tot een ruïne verviel. Zonder die tekeningen zouden we van veel details hoogstens een vermoeden hebben gehad of ze zouden zelfs in het geheel niet bekend zijn. De zuidelijke vleugel bevatte de deel, stallen en een gierkelder, en op de verdieping erboven was een tasruimte waar hooi werd opgeslagen. Deze vleugel moet Jan Dusink of een voorganger zo hebben ingericht, want voorheen was in het Huis geen boerenbedrijf gevestigd. Tegenwoordig bevindt zich hieronder een extra kelder. Deze is volgens van Arragon in de oorlog gemaakt en dient nu als provisiekelder. De huidige grote zaal was opgedeeld in drie vertrekken, een indeling die al in de achttiende eeuw bestond. Dat blijkt uit de indertijd door Anna Maria van Westerholt opgemaakte inventarislijst waarin de toestand wordt beschreven ten tijde van het overlijden van haar man Riquin Ignatius Bentinck in 1737. De keukenkamer, een van de drie vertrekken in de grote zaal, bevatte de monumentale schouw van 1637; op de tekeningen van Van Arragon zijn bij de schouw nog een soort ovens te zien. De opkamer - de huidige bibliotheekkamer - is altijd ongewijzigd gebleven, maar de andere door Anna Maria genoemde vertrekken zijn moeilijker te benoemen door de latere aanpassingen van Johan Zegers.

Direct boven de grote zaal bevindt zich nu de woonkamer met een vloeroppervlak gelijk aan dat van de grote zaal. Uit de tekeningen blijkt dat zich daar twee vertrekken en een overloop hebben bevonden en, boven het huidige trappenhuis, ook nog twee vertrekken met een gemeenschappelijke stookplaats. In de noordvleugel tekende van Arragon een koetshuis met stal. Die bestemming moet er door Johan Zegers aan zijn gegeven toen hij de tweede poortdeur in deze vleugel liet aanbrengen. Merkwaardig genoeg ontbreekt op de gedetailleerde tekeningen een trap naar de verdieping en naar de zolder. De trappentoren, die zich in de tijd van Bentinck nog aan de noordwestkant van de hoofdgevel bevond, werd door Johan Zegers na zijn aankoop van het Huis afgebroken. Er moeten houten trappen in het gebouw voor in de plaats zijn gekomen, vermoedelijk uitkomend op de overloop van de verdieping, want het is moeilijk voorstelbaar dat de verdieping niet via een trap bereikbaar zou zijn geweest. Maar bij de opmetingen was van die trappen niets meer te vinden.

Op 17 februari 1942 verkocht barones Van Heeckeren van Wassenaer het Huis met ongeveer drieëneenhalve hectare aan de enkele maanden daarvoor door Van Heek opgerichte Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp. In de oprichtingsakte is te lezen dat Arnold van Heek in z’n eentje het stichtingsbestuur op zich zou nemen en dat hij na zijn dood zou worden opgevolgd door zijn vrouw Welmoet. De Oudheidkamer Twente kreeg een eervolle taak toegewezen waardoor deze vereniging een bijzondere band met het Huis kreeg. Na het overlijden van Welmoet zou het bestuur worden uitgebreid tot drie personen die door de Oudheidkamer moesten worden benoemd. Toekomstige statutenwijzigingen moesten door de Oudheidkamer worden goedgekeurd. De instandhouding van het Huis leek verzekerd te zijn. Boven op dit alles liet de barones ook nog in het koopcontract vastleggen dat de koper de plicht had het Huis zodanig te doen restaureren en daarna te onderhouden dat het van verder verval bespaard zou blijven. Maar Arnold van Heek is natuurlijk nooit anders van plan geweest.

Op 3 juni 1942 vaardigden de Duitsers een bouwverbod uit. Met ingang van 1 juli moesten alle bouwprojecten worden stopgezet; bij overtredingen zouden zware straffen volgen. De jongste dochter van Arnold van Heek, Mechteld, weet te vertellen dat, ondanks het bouwverbod, de restauratiewerkzaamheden toch werden voortgezet, zij het dat aannemer Ludden de opdracht kreeg om zo langzaam mogelijk te werken en vooral niet de aandacht te trekken.pentekening Huis te BreckelenkampPentekening Jan Herman van Heek, 1943 Eind juli 1943 maakte Jan Herman opnieuw een pentekening vanuit een gezichtspunt ten zuidoosten van het Huis. Daaruit blijkt duidelijk dat er inderdaad is doorgewerkt: de dakkapellen aan de achterzijde zijn zijn al zichtbaar en ook alle nieuwe kruiskozijnen zitten erin. Linksboven op de tekening staat: ‘Brecklenkamp tijdens herstel 28 Juli 1943’. Door de ruïneuze staat waarin het Huis verkeerde, maar zeker ook door de verborgen ligging – het hele terrein was overwoekerd door struikgewas en de weg ernaartoe was toen nog een karrenspoor - ontsnapte het aan inbeslagname, een lot dat in oktober 1944 bijvoorbeeld wel de school in Lattrop trof.

Vanaf 1942 was de oorlog in de lucht steeds heviger geworden. Het gebied rond Denekamp en Nordhorn lag in de aanvliegroute van Engeland naar doelen in Duitsland en de Duitsers hadden overal in de omgeving hun jachtvliegtuigen gestationeerd. Begin 1944 hadden de voortdurende luchtgevechten en beschietingen zo’n omvang genomen, dat de toenmalige Denekampse NSB-burgemeester zich in ging spannen om versterking van de luchtbescherming te krijgen.

Op 4 april 1945 werd Noordoost Twente door de Engelsen bevrijd en direct daarnaa werd de restauratie van het Huis met volle kracht hervat. Christine Cromhoff-van Heek, dochter van Arnold van Heek, herinnert zich de periode na de bevrijding nog goed. De familie bezocht het Huis regelmatig en het werk vorderde gestaag. In augustus 1945 bracht Christine samen met een vriendin geruime tijd op het Huis door. Het tweetal beleefde er tal van avonturen en deed daar boeiend verslag van in een keurig verzorgd schriftje met grappige aquarellen. Ze begonnen met het inrichten van ‘de gezelligste kamers ter waereld ooit gevonden’. De ‘joffers van het kasteel’ trokken meer belangstelling dan hun lief was, maar uit de aantekeningen blijkt dat ze daar goed tegen waren opgewassen en dat ze niet voor een kleintje vervaard waren.

Het achterzijde van het herstelde Huis in 1946. Foto vanuit noordoosten.In de herfst van 1946 was de restauratie klaar. Het resultaat is te zien op een reeks prachtige zwart-witfoto’s gemaakt door meester Dingeldein in 1946 [u vindt deze foto's in de afbeeldingen - categorie "Eerste grote restauratie - 1940-1946", in de periode vanaf 1946]. De foto’s zijn een monument op zichzelf; het Huis staat er krachtig maar sober bij, met schone baksteen en natuursteen, blank gelakt en geolied hout en zo te zien weer goed voor eeuwen. De restauratie had op buitengewoon degelijke en zorgvuldig ambachtelijke wijze plaatsgevonden. De Diepenheimse architect Johans Kreek associeerde in 1991 de werkwijze met de laat negentiende-eeuwse architectuuropvatting omtrent waarheid in materiaalgebruik.215 Eerdere critici hadden er het etiket historiserend op geplakt. Daarmee werd de succesvolle reddingsoperatie echter veel onrecht aangedaan. Bij een historiserende werkwijze wordt een gebouw met opzet zodanig vormgegeven dat het er oud uitziet, hoewel dat niet zo is. Maar het Huis werd niet nieuw gebouwd en ook niet ingrijpend veranderd. Het aanzicht zoals dat eertijds was geweest was geweest werd zoveel mogelijk teruggebracht en het gebouw behield zijn oorspronkelijke uitstraling. Hoewel aan de achterzijde drie dakkapellen werden geplaatst naar ontwerp van Van Broekhuizen kwam het exterieur na de restauratie in grote lijnen overeen met de toestand van voor 1882. Alleen de windvaan van Everhard Bentinck en Euphemia van der Marck kreeg een nieuwe plaats - hij werd nu op het wachttorentje gezet – maar hij verfraaide, na een lange afwezigheid, wel weer het aanzicht van het Huis.

De kruiskozijnen waarvan Heloïse Zegers het binnenwerk had laten verwijderen en vervangen door Engelse ramen werden gereconstrueerd naar het model van de nog aanwezige kruiskozijnen in de achtergevel. Op enkele plaatsen werden wel nieuwe vensters aangebracht maar ook weer volgens hetzelfde model. Het klokkentorentje dat rond de eeuwwisseling in de gracht was gevallen werd hersteld en de in de grachtbodem teruggevonden klok van Herman Otto Bentinck uit 1787 werd weer aangebracht. Aan het zandsteen- en bouwsteenwerk werd vrijwel niets veranderd. De wapenstenen in de gevels bleven ongewijzigd. Veel balklagen en vloeren werden uit noodzaak vernieuwd maar de belangrijke elementen van het interieur bleven behouden. Het plafond van de opkamer en de schouw in dat vertrek, de grote schouw in de zaal uit 1637 en die van Riquin Ignatius op de verdieping uit 1731 zijn er nog in al hun glorie. En aan deze restauratie is nog een andere belangrijke bijdrage aan het Huis te danken: de fries van Johan Moerbecke en Anna van der Marck werd teruggevonden op een oude put onder de vloer van de grote zaal.

Om de inspanningen van Arnold van Heek op juiste waarde te kunnen schatten moeten we het streven van de regionalisten mee in ogenschouw nemen en in het bijzonder de drijfveren van deze tak van de familie Van Heek, eigenlijk maar van enkele leden van die ene familie. De hang naar soberheid, romantiek en het zoeken naar wortels leidde als vanzelf tot historisering, maar bij nadere beschouwing wordt een eigen vormgeving, een aparte stijl zichtbaar. Arnold Enklaar, een kleinzoon van Arnold van Heek, herkent in de werken van de broers Van Heek en hun zuster Bertha een zoektocht naar de identiteit van de streek en een streven naar authenticiteit. Dat werd enerzijds veroorzaakt door een behoefte tot compensatie van het verlies van het oude landschap door de lelijke industrie waarin zij zelf een centrale rol vervulden. Maar het had ook te maken met de wens om een eigen gezicht te tonen aan zakenrelaties in het Westen, een profilering van de eigen authentieke en sobere cultuur in Twente en de Achterhoek in contrast met de in het Westen in het algemeen getoonde pracht. Tegen deze achtergrond was de degelijke restauratie van het Huis te Breckelenkamp eigenlijk een na-ijlend hoogtepunt uit de actieve periode van de broers. In de geschiedschrijving over de familie Van Heek wordt dit werk nauwelijks genoemd. Aan een kant is dat verklaarbaar, want zonder de inspiratie van Jan Herman zou zijn jongste broer Arnold er waarschijnlijk niet toe gekomen zijn. Maar ook de afgelegen ligging moet ook een rol hebben gespeeld bij de relatieve onbekendheid van dit werk; als het om publieke belangstelling gaat kan het Huis niet concurreren met de nalatenschap van de familie van Heek in Enschede.

Arnold van Heek en zijn vrouw lieten rechts van de toegangsdeur een - ook weer sober vormgegeven - gedenksteen aanbrengen met de tekst:

RENOVATUM

1941-1946

A.H.v.HEEK

W.N.v.HEEK-

v.HOORN

 

Al tijdens de restauratie was rekening gehouden met de bestemming die het echtpaar voor ogen stond: het gebouw moest een jeugdherberg worden. In 1946 werd het Huis met het omliggende terrein verhuurd aan de Stichting Nederlandse Jeugdherberg Centrale (NJHC) voor een niet kostendekkend bedrag. Het beheer en de exploitatie werden overgedragen maar het echtpaar Van Heek bleef de beschikking houden over de opkamer en twee slaapkamers op de zolderverdieping. Op 23 november 1946 verrichte Arnold van Heek de opening in de volledig gevulde grote zaal. De voorzitter van de Stichting Jeugdherbergen in Twente sprak zijn dank uit en vertelde de aanwezigen dat het Huis door de moderne inrichting met centrale verwarming ook ’s winters zou kunnen worden gebruikt voor het houden van conferenties, vergaderingen en bijeenkomsten van allerlei aard. De burgemeester van Denekamp, van der Heijden, verklaarde dat een afgestorven plekje nieuw leven was ingeblazen.

Enkele jaren daarna bleek hoezeer het Huis aan status had teruggewonnen, nadat het in de eerste decennia van de twintigste eeuw bijna verloren was gegaan. De verhoudingen in de grensstreek waren door de Tweede Wereldoorlog jarenlang verstoord gebleven. De Nederlandse bevolking eiste na de oorlog vergelding en schadevergoeding en er werd voortdurend over grenscorrecties gesproken. Duitse boeren hadden grond moeten afstaan aan hun Nederlandse collega’s die vroeger vaak hun noabers waren geweest, of waarmee ze in elk geval goede betrekkingen hadden onderhouden. Allerlei ingewikkelde regels stonden een toenadering in de weg.

In 1950 namen de burgemeesters van Denekamp, Losser, Oldenzaal en Ootmarsum het initiatief om de eertijds goede betrekkingen tussen Oost Twente en de graafschap Bentheim nieuw leven in te blazen. Op 17 oktober vond er met dat doel een vergadering plaats op het Huis te Breckelenkamp. Aanwezig waren vertegenwoordigers van de vier Twentse gemeenten en van de gemeenten Nordhorn, Bentheim, Schüttorf en Gildehaus. Verder was er de Nederlandse consul te Emden, de directeur van de Provinciale Overijsselse VVV en een vertegenwoordiger van de graafschap Bentheim. Er werd over allerlei zaken gesproken en de sfeer was uitstekend. Het hele gebeuren was een belangrijk statement ter ondersteuning van een spoedige terugkeer naar normale verhoudingen. Een van de punten van bespreking was het herstel van de relaties tussen Nederlands en Duits Breklenkamp.

Het was duidelijk dat de NJHC met de Breckelenkamp een van de mooiste jeugdherbergen van Nederland had gekregen. Een nieuwe fase in de geschiedenis van het Huis was aangebroken. Niet eerder had het te maken gehad met zoveel bezoekers, met zoveel ongekende en voortdurende drukte. Het bracht de noodzaak van ingrijpende en ontsierende voorzieningen met zich mee om allen veilig te kunnen huisvesten en van de eerste behoeften te voorzien. Met de nieuwe bestemming werd een hoogstaand en sympathiek doel nagestreefd dat velen vreugde heeft gegeven, maar uiteindelijk zou die bestemming voor het Huis een te zware belasting blijken.

 

breckzandst2

donderdag, 01 maart 2012 13:47

De jeugdherberg

Met de opening van de jeugdherberg in 1946 was een periode van drukte aangebroken die het Huis tevoren nooit in die mate had gekend. De eerste decennia beperkte die zich nog grotendeels tot de vakantiemaanden. Individuele trekkers, klassen schoolkinderen met hun onderwijzers en jeugdige reisgezelschappen bevolkten de slaapzalen en het gezellige ‘dagverblijf’, thans de grote zaal. Ze zwierven in en om het Huis, vermaakten zich op allerlei manieren, zaten op het voorplein, wandelden om de grachten en door de bomenlanen. En ze legden er contacten. Het pad om de buitengracht roept bij velen nog steeds romantische herinneringen op aan een vluchtige vakantieliefde maar ook aan de eerste stappen op weg naar een blijvende relatie. Nog steeds melden zich mensen aan de poort die van hun gelukkige verblijf in de Breckelenkamp willen getuigen en het is opvallend hoe vaak ze spontaan mededelen hier hun levenspartner te hebben gevonden.

Talloze beschreven ansichtkaarten uit die tijd vertellen hetzelfde verhaal.Ansicht van een deels ingekleurde afbeelding van het wachttorentje Op een ingekleurde afbeelding van het wachttorentje schreef een meisje aan ‘de jongeheer’ NN: ‘ik ben nog steeds benieuwd wat je me te zeggen hebt van de zondag achter de Breckelenkamp. Schrijf je me dat eens van de week?’ Maar er zijn ook minder mysterieuze teksten die zich beperken tot een beschrijving van de prachtige omgeving. Zo staat er op een kaart van het dagverblijf uit 1958: ‘Wij wisten niet dat er nog zo iets moois in ons land was, het overtreft Limburg, prachtige bossen, meertjes, beekjes en bronnen en een ideale streek om te wandelen en te fietsen, alle wegen met bomen omzoomd, afgewisseld met akkers en boerenhoeven. Verder een heel pleizierige bevolking. En een dichte bevolking van vogels die de hele dag zingen.’ De ansichtkaarten dateren uit verschillende jaren en tonen allerlei details van de jeugdherberg, zowel binnen als buiten zodat ze, samen met de data van afstempeling, een stukje geschiedenis blootleggen.

Het is opvallend dat er alweer in 1951 sprake was van een wilde begroeiing rond het Huis en op het voorplein die een groot deel van het zicht wegnam. Een deel van de zuidelijke vleugel was volledig met klimop bedekt dat tot halverwege het dak voortwoekerde. Aan de zuidmuur was lattenwerk aangebracht ter ondersteuning van klimop. De keermuur was op meerdere plaatsen geheel overwoekerd en op diverse afbeeldingen uit die tijd zijn de twee ooit als opslag begonnen eiken midden op het voorplein zichtbaar, die met hun omvangrijke kruinen al boven het dak uittorenden en een groot deel van het zicht op het Huis wegnamen. De omvang die deze begroeiing toen alhad aangenomen is verbazingwekkend, want op de foto’s van meester Dingeldein uit 1946 is er, behalve de twee toen nog kleine eiken, nog vrijwel geen begroeiing nabij het Huis te zien. De overdadige en veelal bewust aangebrachte begroeiing kan het Huis niet veel goed gedaan hebben. Van de statige uitstraling was na enkele jaren weinig over, maar de bezoekers voelden zich er kennelijk wel bij. Hoe het ook zij, meester Dingeldein, in de wolken met de redding van het Huis en zijn nieuwe bestemming, getuigde van zijn tevredenheid in een artikelenreeks uit 1949en 1950 in het maandblad in Weer en Wind getiteld Naar Breklenkamp. Tijdens een lange wandeling door de buurschap kwam hij bij het Huis aan: ‘Zoals het huis daar ligt, is het een schilderij, gevat in een natuurlijke lijst’.218

Ansicht 'dagverblijf' van het Huis te Breckelenkamp tijdens jeugdherberg periode. Afgestempeld 1953.Binnen was het zeker in de begintijd een en al orde en netheid. Op een foto van het dagverblijf uit 1953 staan de tafels met in totaal 44 stoelen in twee lange rijen aan elkaar geschoven op de zandstenen vloer.219 Langs de wand tegenover de grote schouw is de achttiende-eeuwse Twentse tuugkist te zien, die vanouds onderdeel van de inventaris van het Huis uitmaakte en nu nog steeds de grote zaal siert. Van Arragon tekende in 1946 in opdracht van Arnold van Heek nog een groot aantal lamparmaturen.220 Twee door hem ontworpen rustieke kronen zijn op alle foto’s van het dagverblijf te zien. Die zijn bij het sluiten van de jeugdherberg niet mee overgedragen, maar enkele eveneens door Van Arragon ontworpen wandlampen wel. Die hangen nu in het hoofdtrappenhuis en in de grote zaal.

Uit het gastenboek van Arnold en Welmoet van Heek blijkt dat zij niet alleen gasten op het Huis ontvingen maar het in de stille tijd van het jaar uit ideële motieven ook ter beschikking stelden aan mensen die daar om uiteenlopende redenen behoefte aan hadden. Na 1970 trad een periode van grote veranderingen in.221 Er kwam een nieuwe visie op het instituut ‘jeugdherberg’, het Huis moest zich vooral gaan richten op groepen en meer als conferentieoord gaan fungeren. Daardoor zou het niet alleen intensiever gebruikt kunnen worden, maar ook het hele jaar door. Het gebruik dat de NJHC in de wintermaanden van het Huis wilde maken was al aangekondigd bij de opening in 1946, maar kennelijk was daar in de praktijk niet veel van terecht gekomen. Er moesten veel meer slaapplaatsen komen en ook de zolder en de door de familie Van Heek gebruikte vertrekken zouden benut moeten worden. De staf moest worden uitgebreid en daarvoor was extra huisvesting nodig. De plannen stuitten op bezwaren van de brandweer. Voor de dichte bezetting en het gebruik van de moeilijk te ontruimen zolder zouden allerlei voorzieningen nodig zijn en er moest in elk geval een tweede trappenhuis komen.

Met dat alles waren hoge kosten gemoeid en de NJHC nam het standpunt in dat zij een dergelijke investering alleen wilde doen in een gebouw dat haar eigendom was. Aangezien de Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp de kosten die het gevolg waren van de vernieuwingsplannen van de jeugdherberg ook niet voor haar rekening wilde nemen, ontstond een patstelling. De stichting wilde het Huis wel aan de NJHC overdoen, maar het leek niet waarschijnlijk dat die de nodige middelen bijeen zou kunnen brengen.222 In 1974 kwam het zover dat werd overwogen het dan maar aan een derde te verkopen. In verband met het door de overleden barones van Twickel in 1942 bedongen eerste kooprecht werd het goed aangeboden aan Stichting Twickel, maar die liet weten er geen belangstelling voor te hebben. Of er daarna daadwerkelijk actief aan verkoop is gewerkt is niet bekend, maar uit correspondentie blijkt wel dat de Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp gedacht heeft aan een particuliere koper die het gebouw zou willen gebruiken voor permanente bewoning of als buitenverblijf.

Ansicht voorzijde Huis te Brecklenkamp - jeugdherberg periodeEr meldde zich in elk geval een zeer serieuze gegadigde, G. W. (Wolter) Bentinck, die al in 1968 aan Arnold van Heek zijn belangstelling had getoond.223 Wolter Bentinck had er toen op gewezen dat de havezate in de zeventiende en achttiende eeuw bewoond was geweest door leden van zijn geslacht die ook een belangrijk deel van het tegenwoordige huis hadden gebouwd. Mocht men op enig moment op zoek zijn naar een passende bezitter c.q. bewoner, dan zou hij graag in aanmerking komen, had hij indertijd laten weten. Arnold van Heek had hem geantwoord dat hij Bentinck niet ter wille kon zijn in verband met de bestemming die het Huis had.224 En nu, in 1974, bracht Bentinck zijn eerdere brief bij de Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp in herinnering.225 Hij sprak zijn onverminderde belangstelling uit voor verwerving van het Huis en bevestigde dat het zijn bedoeling zou zijn er permanent te gaan wonen en het als historisch monument in stand te houden. Maar de nieuwe jeugdherbergvader Coen Hamers was, zoals te begrijpen is, fel gekant tegen sluiting. Hij had grote plannen met de jeugdherberg en door zijn politieke vaardigheden en invloed in de gemeente Denekamp kreeg hij het tij mee. Wolter Bentinck moest zijn hartewens opgeven. In de jaren negentig toen de jeugdherberg inmiddels gesloten was, heeft Bentinck het Huis nog eens met zijn gezin bezocht. Er is toen een mooie, verstilde foto gemaakt waarop hij met zijn vrouw Sarah en hun zoon voor de door de avondzon verlichte zuidgevel staan.226

In 1975 kwamen de Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp en de NJHC tot een akkoord. Aan de NJHC was een omvangrijke subsidie voor de verbouwing en restauratiewerkzaamheden toegezegd en het ministerie van CRM had de transactie al goedgekeurd. De bouw zou eind 1975 van start gaan, maar intussen had zich een nieuw en groot probleem aangekondigd. Sinds enkele jaren liep de gracht regelmatig in korte tijd volledig leeg. De ernst van de ongelijkmatige verzakkingen en de scheuren in het gebouw die er het gevolg van waren, werden in de eerste jaren nog niet in volle omvang ingezien, maar het vreemde verschijnsel van het verdwijnende grachtwater was wel in verband gebracht met de ruilverkaveling en verlaging van het polderpeil in de jaren zestig. De stichting had het Waterschap hierop al eerder aangesproken, maar dat had elke verantwoordelijkheid afgewezen. Toen een eerste onderzoek uitwees dat verdere aantasting van de havezate niet denkbeeldig was, besloot de NJHC de koop voorlopig niet door te zetten en de verbouwing uit te stellen. In plaats daarvan werd een grondmechanisch onderzoek uitgevoerd waarbij vastgesteld werd dat de houten delen van de fundering die in het grondwater zouden moeten liggen grotendeels waren vergaan. Door de aanmerkelijke daling van de grondwaterstand was het hout regelmatig droog komen te staan, met alle gevolgen van dien. De ruilverkavelingswerken die kort daarvoor in het gebied hadden plaatsgevonden en de verlaging van het polderpeil werden in het rapport vermeld. Een harde conclusie werd in die tijd niet verwoord maar die ligt voor de hand: het Huis, ooit gebouwd op deze uitgezochte plek waar het water de fundering al die eeuwen had beschermd, had men onbedoeld van zijn wateraanvoer beroofd.

In februari 1977 werd vastgesteld dat het gebouw zou gaan scheuren als de restauratie van de fundering niet zou worden aangepakt. De houten delen zouden moeten worden vervangen door beton, een project dat tussen de 150.000 en 200.000 gulden zou gaan kosten. Toen dit alles bekend was kwam het overleg tussen de NJHC en de Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp weer op gang. En uiteindelijk stemde de stichting toe, begin 1978 verkocht zij het Huis voor een appel en een ei aan de NJHC.

Die had al in het jaar daarvoor een bestek laten maken dat, naast het herstel van de fundering, ook de voorgenomen grondige verbouwing van het interieur inhield. 227 Tegelijk daarmee moest in de noordelijke bomenlaan een beheerderswoning worden gebouwd voor de jeugdherbergvader. De plek was niet bepaald zorgvuldig gekozen, want deze boomsingel was een nog gaaf onderdeel van de zeventiende-eeuwse verankering van het Huis in het landschap. In 1997 tekende de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in het Monumentenregister aan dat de noordelijke boomsingel die deel uitmaakt van de historische aanleg door de bouw van de woning op die plaats was beschadigd.228.

De verbouwing begon al in 1977, dus ruim voor de overdracht aan de NJHC. De jeugdherberg werd gesloten en ging pas in april van het jaar daarop weer open. De aanpassingen aan het Huis waren aanzienlijk. Op de verdieping kwamen vertrekken voor de nieuwe medewerkers, een extra slaapzaal en een flink aantal toiletten en wasruimtes. Ook de zolderverdieping werd in gebruik genomen met vier extra slaapzalen, toiletten, wasruimtes en een slaapkamer voor een assistent. De keuken werd verplaatst van de noordvleugel naar de zuidvleugel en werd meer dan twee keer zo groot. De twee grote poortdeuren moesten wijken voor glazen puien, omdat men van oordeel was dat er anders te weinig licht zou binnenkomen. En in wat nu de eetzaal is kwam een brandtrap, een van de vele voorzieningen die de brandweer eiste. De capaciteit van de slaapzalen en de niet zo eenvoudige ontruimingswegen van de zolderverdieping in aanmerking genomen, waren de eisen eigenlijk nog gematigd te noemen. De totale kosten werden begroot op ongeveer anderhalf miljoen gulden, waarvan een belangrijk deel werd gesubsidieerd door het rijk.

Door het gebruik van gipsplaten scheidingswanden werd de schade beperkt, maar het Huis had niet meer het karakter van voorheen. Behalve de benedenzaal, de opkamer en het hoofdtrappenhuis was alles veranderd, volgepropt en ingericht op intensief gebruik. De zielloze glazen puien konden de houten poortdeuren van Zegers niet doen vergeten. Overal waren leidingen van de installatievoorzieningen zichtbaar, de keuken was een grote, koude bedrijfskeuken geworden en de oorspronkelijke vertrekken op de verdieping en zolder waren verdwenen. De fundering werd volgens plan hersteld, met uitzondering van het nog redelijk ogende houten gedeelte onder de wachttoren en de keermuur. Dat bleef voortdurend droogvallen omdat het probleem met het waterpeil in de gracht niet was opgelost. De journalist Adriaan Buter schreef in de Tubantia over de restauratie: ‘Misschien (was die) wel iets te grondig voor wie graag meer van de oude sfeer behouden had gezien.’229 Over de met zoveel romantische mystiek omgeven geest van Heloïse Zegers zei hij: ‘En nu is het spook verdwenen. Sinds de Breklenkamp dit jaar na een grondige opknapbeurt opnieuw in gebruik werd genomen, kraakt er geen vloer meer. Loewietje lijkt te zijn teruggekeerd in haar graf onder de oude bomen’.230

Voor de bezoekers was dat alles van minder zorg. In de eerste jaren bleven ze komen en zich amuseren, al veranderde hun samenstelling sterk. Het aantal trekkers liep terug, waarschijnlijk ook omdat de jeugdherberg in het naburige Uelsen goedkoper was en beter ingesteld op lowbudgetgasten. Het meerdaagse bezoek van scholen bleef ook dalen. De belangrijkste inkomsten moesten komen uit evenementen met groepen die zich om allerlei redenen enkele dagen in het Huis met zijn mooie omgeving wilden ophouden.

Halverwege de jaren tachtig zag de toestand er niet erg rooskleurig uit. De NJHC stelde vast dat de exploitatieresultaten zorgelijk waren. Er werd een nieuw strategisch plan gemaakt waarin een belangrijke plaats werd ingeruimd voor niet-jeugdherbergactiviteiten, zoals bruiloften en partijen.231 De omzet steeg hierdoor wel, maar het exploitatieresultaat bleef onder de maat. De vaste stafleden waren in die tijd al vervangen door op uurbasis ingehuurde krachten, veelal kinderen van de ‘noabers’ die op die manier een aardig centje konden bijverdienen. De jeugdherbergvader zelf kon nog maar een deel van zijn tijd aan de jeugdherberg besteden omdat hij wethouder van Denekamp was geworden.

In 1985 liet hij een landschapsanalyse voor het Huis te Breckelenkamp maken waarin de opmerkelijke probleemstelling is opgenomen dat het ‘in deze tijd’ niet meer een taak van de eigenaar is om zich om de inrichting van het terrein te bekommeren. Een fraai landschap en een hoge recreatieve waarde waren geen doel van de NJHC, die had geen middelen ‘om het omringende en voor het karakter essentiële groen zodanig te beheren dat een duurzame voortzetting in de tijd gewaarborgd is.’232 Alleen met hulp van de gemeente, de provincie, het rijk, Staatsbosbeheer en anderen zou het karakter van het complex behouden en voortgezet kunnen worden.

Het rapport was een vakkundige analyse waarbij de historie en de kenmerken van het omringende landschap met zijn monumentale bomenlanen goed in beeld werden gebracht. De conclusie was dat alle belangrijke elementen moesten worden versterkt en duurzaam voortgezet. Het merendeel van het op het terrein aanwezige groen was zeer slecht onderhouden en binnen afzienbare tijd aan vervanging toe. De conditie van de beuken langs de oprijlaan was slecht, maar de nog aanwezige eiken waren redelijk. De bomen rond het voorplein waren in redelijke tot goede staat, met uitzondering van vier beuken aan de zuidkant. Aanbevolen werd toch maar in één keer de hele oprijlaan en de bomen rond het voorplein te kappen en opnieuw in te planten, en daarnaast nog enkele ontbrekende delen te herstellen.

Het plan was, hoewel rigoureus, wel logisch. Om mogelijke negatieve reacties voor te zijn werd in december 1985 een persconferentie gegeven en in de kranten verschenen berichten over het gevaar dat de zieke en in slechte staat verkerende bomen bij het Huis te Breckelenkamp opleverden. Al een maand later werd het plan om de reuzen te kappen ten uitvoer gebracht en toen de gevolgen van de kaalslag ten volle zichtbaar werden, waren velen ontzet. Er ontstond zelfs wat onrust in de omgeving, mede omdat nog niet zo lang geleden het Breklenkampse kapschandaal had plaatsgevonden. Dat was tijdens de ruilverkaveling, toen de boeren veel meer bomen hadden gekapt dan was overeengekomen. Toen de oprijlaan was geveld blikte een journalist in Tubantia terug op deze gebeurtenis: ‘Tot in de Tweede Kamer is toen gesproken over de kapwoede in Denekamp. Wat er toen ook precies mag zijn gebeurd, feit is dat er één plek ongerept bleef, namelijk de omgeving van de jeugdherberg Huis te Brecklenkamp. Het daar hoog opgaande eike- en beukehout bleef onaangetast en maakte de voormalige havezathe tot een bijzonder natuurlijk plekje dat daardoor alom in den lande bekend is.’233 Maar nu hadden ook hier de motorzagen hun werk gedaan, vierentachtig monumentale eiken en beuken waren geveld en daarna was het aanzicht compleet veranderd. Bij het herplanten werd afgeweken van de oorspronkelijke indeling. De beuken, die op hoge leeftijd onvoorspelbare risico’s kunnen opleveren, kwamen niet meer terug. In plaats daarvan werden twee keer twee rijen eiken aangeplant met een bijna dubbel zo grote plantafstand als de oude bomen. De op de Breckelenkamp traditioneel toegepaste korte plantafstand, die bij de andere lanen nog te zien is, werd niet meer gevolgd.

Intussen bleef het economisch niet best gaan. De jeugdherberg deed het in vergelijking met andere Nederlandse jeugdherbergen zelfs zo slecht dat de NJHC zich ging beraden over de toekomst. De veranderde strategie met zijn gerichtheid op groepen die voor allerlei gelegenheden de herberg zouden kunnen gebruiken en hun verblijf dan zouden koppelen aan overnachtingen bleek niet erg succesvol te zijn. Besloten partijen, feesten en andere evenementen waren er genoeg, maar de gasten wilden niet overnachten in de eenvoudige gemeenschappelijke slaapzalen. Ook de brandveiligheid was een probleem; er waren nieuwe voorzieningen nodig en - wat nog erger was – er was nog steeds niet voldaan aan een van de in 1978 door de brandweer gestelde eisen. Voor twee slaapkamers op de zolder had een trap als vluchtroute moeten worden aangelegd. Dat was niet gebeurd en de gemeente Denekamp begon nu bezwaren tegen de situatie aan te tekenen. In 1987 trachtte de jeugdherbergvader het tij te doen keren met het plan om een deel van de slaapgelegenheid uit het Huis te halen en onder te brengen in een ambitieus nieuw bouwwerk op het voorterrein, waarna de bovenverdieping van het Huis omgebouwd zou kunnen worden tot feestzalen. Maar het nieuwe gebouw zou met zijn achttien kamers met badkamer en toilet meer gepast hebben bij een modern conferentieoord dan bij het oude monumentale Huis. Het vloeroppervlak alleen al zou groter zijn dan dat van de havezate. Van de pas aangeplante bomenrijen langs de oprijlaan zouden er twee weer moeten verdwijnen en er zou een rotonde komen met een diameter van vijftien meter. Het is niet overdreven te stellen dat de realisatie van het plan een eind gemaakt zou hebben aan het karakter van dit historisch en landschappelijk zo bijzondere stukje Nederland.

Artikel over de verkoop van het Huis te Breckelenkamp door de NJHC, 1990Gelukkig voor het Huis ging het niet door, vooral omdat de NJHC er de middelen niet voor had. Vrij kort daarna kwam de mogelijkheid van sluiting openlijk ter sprake en de plaatselijke kranten begonnen erover te schrijven. Wat ging er gebeuren met de jeugdherberg? Plotseling werd het alom duidelijk dat de voortzetting van het instituut geen vanzelfsprekendheid meer was. Toen ook nog de problemen rond de gebrekkige brandveiligheid escaleerden was het vonnis geveld. De gemeente, die tot dan toe zoveel geduld had gehad, eiste nu dat de noodzakelijke brandveiligheidsvoorzieningen voor 1 januari 1991 zouden worden aangebracht, anders zou de jeugdherberg worden gesloten. De NJHC wilde en kon de kosten niet meer opbrengen en kondigde de sluiting aan. Toen werd het belang van het Huis voor de wijde omgeving voor even weer heel duidelijk. Talloze reacties getuigden van de vrees voor een aantasting van de historische plek, het Huis moest bewaard blijven en er mocht vooral geen verkeerde bestemming aan gegeven worden. De dreigende ingrijpende aanpassingen waren aan de publieke aandacht ontsnapt maar nu, door de sluiting van de jeugdherberg, kwam er weer een beweging van sympathisanten op gang.

 

 breckzandst2

Tijdens de open tuinendag van het Huis te Breckelenkamp op 9 juni 2007, reed een zogenaamd 'gouvernante-wagentje' -speciaal voor kinderen - rond op het terrein.

Belangstellenden op het veld voor het Huis te Breckelenkamp bekijken de Picknickrit van de Koets'n Keerls tijdens een open dag op 12 september 2011.

Picknickrit Koets'n Keerls naar Huis te Breckelenkamp op 12 september 2011

Belangstellenden op het veld voor het Huis te Breckelenkamp bekijken de Picknickrit van de Koets'n Keerls tijdens een open dag op 12 september 2011.